I. o. parten (Fr. part: 1 deel, gedeelte; 2 aandeel):
1. een perzik aan partjes; de (of: het) meeste part, het merendeel, de meerderheid;
2. elk moet zijn part hebben; een part hebben in een fabriek; zegsw. ergens part noch deel aan hebben; voor mijn part, wat mij aangaat; nog: de parten van een touw, een boeilijn, gedeelte inz. v. e. takel tussen twee blokken in; Z.-N. iets van goed part weten, uit betrouwbare bron.
II. v. meestal mv. parten (list, bedrog; streek, poets): iem. parten spelen, bedriegen, beetnemen; mijn geheugen begint mij parten (of: een part) te spelen, laat mij in de steek.