trok om, h. (1), i. (2) omgetrokken (1 omvertrekken; 2 trekken langs de omtrek van een ruimte, een leger enz.);
1. de muren met brandhaken omtrekken;
2. de stoet trok tweemaal de markt om; ‘s vijands rechtervleugel omtrekken, met het doel de terugtocht af te snijden, hem in de rug aan te tasten; een omtrekkende beweging, met dit doel.