I bn. (1 spoediger tot het deel leidende, korter; 2 nauwer; 3 uitvoeriger; meer in bijzonderheden):
1. dit pad is nader;
2. ik heb geen nadere verwanten, die mij meer van nabij bestaan; in een nadere betrekking komen;
3. ik wacht nadere berichten, nauwkeuriger; z. hemd; nog: bij nader inzien, nauwkeuriger; tot nader order, tot een bevel, dat later komt;
II. bw. (1 dichterbij; 2 nauwkeuriger; 3 vervolgens, later):
1. kom nader;
2. ik kan het niet nader bepalen, juister, preciezer; nader kennis maken met iem.; nader op iets ingaan;
3. wij spreken elkaar nader; nog: iets naders vernemen, meer bijzonderheden.