m. mannen, mannetje:
1. persoon, mens, zonder onderscheid des geslachts: dat kost een daalder den man; de gaande en komende man;
2. mens (Z.-N. ook: dier) van het mannelijk geslacht: alleen toegankelijk voor mannen;
3. flink, kloek persoon; iem. v. karakter: dat is een man! een man een man, een woord een woord, a) een eerlijk man houdt zijn woord, b) wij zullen handelen als mannen;
4. getrouwde man: man en vrouw; de man is het hoofd van het gezin;
5. soldaat: een korporaal en acht man;
nog: zegsw. aan den man brengen, iets verkopen; dat zal zijn man wel vinden, koper; hij staat zijn man, tegenpartij; hij is mans genoeg, sterk genoeg; als de nood aan den man komt, als er grote nood is; de derde man brengt de spraak aan, een derde houdt het gesprek gaande; dat is een gulden per man, d.i. per hoofd; het schip is met man en muis vergaan, d.i. er is niets gered; Z.-N. de oude man, rachitis; in samenst. mv. -lieden of -lui (beroep): voer-, veer-, timmer-, krijgs-, staatslui enz., ook: -mannen (nieuwe woorden): brandweer-, vak-, geld-, schoolmannen; evenzo (geen beroep): leen-, wilde-, Noor-, Oranjemannen; zie ook: mannetjes, paard (1).