Gepubliceerd op 11-11-2021

loop

betekenis & definitie

m. alleen in bet. 11 lopen (1 het harde lopen, het hollen, de draf; 2 het lopen zonder dat er van snelheid sprake is: gang, wandeling enz.; 3 vlucht in zegsw.; 4 de voortbeweging v. e. zaak, een hemellichaam enz.; 5 stroom; 6 buikloop, diarrhee; 7 naam der beweging, die werktuigen volgens hun bestemming maken; 8 duur, voortgang: 9 strekking, richting, ligging; 10 gang, voortgang, ontwikkeling, afwikkeling ener zaak; 11 buis of roer v. e. vuurwapen, waardoor het projectiel naar buiten loopt):

1. het hert geschoten in zijn loop; het paard is op de loop, op hol; in N.-Ned. inz. fig. één van de vijf (bij hem) is op de loop; Z.-N. zijn loop halen, nemen, een aanloop nemen;
2. een flinke loop doen; een loopje maken; de loop v. e. paard, wijze van lopen;
3. met iets op de loop zijn, gaan, aan de haal (met iets, dat men gestolen heeft);
4. de loop der sterren;
5. het water de vrije loop geven; aan haar tranen de vrije loop laten;
6. rode loop;
7. de loop v. e. uurwerk regelen;
8. in de loop van dit jaar;
9. de loop van de dwarsdraden;
10. de loop der werkzaamheden; de loop van het leven; de loop der zaken; zijn loop moeten hebben, zijn gang moeten gaan; een zekere loop nemen, een zekere wending; de vrije, volle loop geven, laten, niet belemmeren;
11. de loop van een geweer, van een revolver; een gladde loop, zonder groeven, verg. getrokken; zie loopje.