I. o. leden (deksel; een der kleppen van de oogbol); het lid van het oog; een kan met een zilveren lid; spreekw. Wie 't onderste uit de kan wil (hebben), krijgt het lid op de neus, te grote begerigheid straft zich zelf.
II. o. leden (lit. t. leên) (1 beweegbaar deel van het menselijk of dierlijk lichaam; inz. armen of benen; 2 onderdeel v. e. arm of been, inz. v. e. vinger of teen; 3 gewricht; 4 v. e. insect: onderdeel van het lichaam, de poten of de voelhoorns; 5 de tussen twee knopen vervatte gedeelten [en het uiterste gedeelte] v. e. plantenstengel; 6 onderdeel, gedeelte fig.; 7 iem., die behoort tot een christelijke Kerk; 8 iem., die deel uitmaakt v. e. zekere kring, een huisgezin, vereniging; 9 onderdeel v. e. redenering, geschrift; punt; onderdeel v. e. wetsartikel, een samengesteld woord, een vergelijking; 10 een van de delen ener lijst; 11. graad);
1. recht van lijf en leden; een rilling ging hem door de leden; zegsw. een ziekte onder de leden hebben, de kiem der ziekte met zich omdragen; het lag mij op de leden, ik had ergens een (somber) voorgevoel van;
2. het tweede lid van de middenvinger;
3. een arm uit het lid vallen;
4. de leden van de sprieten der boktorren;
5. slanke of lange leden;
6. de leden der scharnieren;
7. welke zijn de leden der H. Kerk? de leden der Hervormde kerk [lidmaat = die geloofsbelijdenis heeft afgelegd];
8. de leden ener redactie; de leden van het Koninklijk huis; lid van de vereniging; een fijn lid, ook ‘n lid, mens, persoon;
9. een lid van zijn programma; artikel 108, 2de lid; het tweede lid der samenstelling stoomboot; het tweede lid v. e. samengest. zin;
10. de bindende leden v. e. lijstwerk;
11. onrechtvaardig verkregen goed komt niet tot op het derde lid.