I. kreeg, heeft gekregen; met of zonder moeite verwerven; ontvangen: een brief krijgen, iets ten geschenke krijgen, een geschenk krijgen; nog: het te kwaad krijgen, a) het niet langer uithouden, b) beginnen te huilen, c) in twist raken; daar is hij niet toe te krijgen, bewegen; gedaan krijgen, ontslagen worden uit zijn dienst; hij kreeg het in het hoofd, a) met om: had de inval, b) werd krankzinnig; ik krijg de kast niet toe, kan ze niet dichtmaken; honger krijgen, hongerig worden; (het) koud krijgen, (het) benauwd krijgen, worden: twist, ruzie krijgen met, in twist geraken; de pokken krijgen; tanden krijgen; hij heeft iets gekregen, er is hem een ongeluk overkomen, hij is plotseling ziek geworden; gelijk, ongelijk krijgen, in het gelijk, ongelijk gesteld worden; ik zal ze krijgen, straffen; zij hebben den dief gekregen, gepakt; waren krijgen uit Duitsland, betrekken; iets te horen, te zien krijgen; den dief te pakken krijgen; hij heeft één jaar gekregen, is veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf; niets (of: geen woord) uit hem krijgen, niets van hem te weten komen; er (ongenadig) van langs krijgen, slaag krijgen, ook fig.; er genoeg van krijgen; jongen krijgen, werpen; ze krijgen elkaar, zullen (op het einde) trouwen; dit boek is niet meer te krijgen, uitverkocht; zie korf. (I etymologisch = II).
II. krijgde, heeft gekrijgd; (lit. t. of vero.): oorlogen, oorlog voeren: tegen iem. krijgen.