v. -en, kleurtje (1 indruk, die het oog krijgt, door terugkaatsing van hellicht door een voorwerp: 2 gelaatskleur; 3 blos; 4 kenteken ener partij; de partij zelf; richting):
1. de schone kleur van een schilderij, koloriet; de zeven kleuren van de regenboog; een kleur (of: kleurtje) aan iets geven, (valse) schijn, uiterlijk, glimp; iets met levendige kleuren schilderen, op levendige wijze; zie geur; over iets oordelen als een blinde over (de) kleuren, zonder kennis van zaken;
2. hij verschoot van kleur, werd bleek; een, bleke, ongezonde kleur, een frisse kleur; een kleur als een bellefleur;
3. hij kreeg een kleur;
4. de grafelijke kleuren; kamerleden van allerlei kleuren; nog (kaartspel): kleur tonen, bekennen,
a) een kaart van dezelfde kleur bijleggen,
b) voor zijn mening uitkomen; kleur verzaken, niet bekennen.