Gepubliceerd op 11-11-2021

gezicht

betekenis & definitie

o.; in bet. 4 en 5 -en (1 het zien; 2 uitzicht; 3 het zintuig, waarmede men ziet; 4 aangezicht; 5 visioen):

1. hij ontstelde op het gezicht van den agent; zegsw. iem. uit het gezicht verliezen,
a) hem langzamerhand niet meer kunnen zien,
b) onbekend raken met zijn lot; uit het gezicht verdwijnen, zijn, oog;
2. dat bosje beneemt ons het gezicht;
3. uw gezicht is slecht;
4. een bleek gezicht; de waarheid in ’t gezicht slaan, grof liegen;
5. een gezicht hebben; nog: hou je gezicht, hou je mond; gezichten trekken, grimassen maken; iem. op zijn gezicht geven, er van langs; op zijn gezicht krijgen, klappen; zijn vader uit het gezicht gesneden, een treffende gelijkenis vertonende met; Z.-N. iem. met twee gezichten, schijnheilige.