I. bn. (1 zwaarlijvig, dik, corpulent; 2 geregeld, bepaald, vastgesteld; 3 Z.-N. welgesteld, bedaard):
1. een gezette hotelhouder;
2. gezette arbeid; te gezetter tijd; fig. een gezet onderzoek, ernstig, grondig;
3. gezette mensen;
II. bw. (regelmatig; op gezette tijden): gezet in de Bijbel lezen.