o., in bet. 3, 4, 5 gebreken (1 het niet aanwezig zijn; het niet genoeg aanwezig zijn; gemis inz. met aan verbonden; 2 gemis of schaarste van leeftocht; nooddruft, ontbering, behoeftigheid; 3 kwaal, ongemak; 4 verkeerdheid, fout, onvolkomenheid; 5 mankement, leemte):
1. bij gebrek aan (of: van) water, tijd, geld, woorden; (aan) vrienden geen gebrek; gebrek aan belangstelling;
2. gebrek hebben, lijden, d. i. armoede; het nijpendste gebrek, van gebrek omkomen;
3. een lastig gebrek; de gebreken van de ouderdom;
4. een gebrek in het karakter; zegsw. voor iems. gebreken blind zijn, iems. verkeerdheden niet zien of niet tellen; een menselijk gebrek, een verkeerdheid of ondeugd, den mens eigen; de gebreken zijner deugden hebben, door overdrijving van goed in kwaad vervallen: van spaarzaamheid tot gierigheid; zie ook gek I, 2;
5. een gebrek in een schilderij, fout; dat gebrek aan de motor is te verhelpen; nog: bij gebreke van, bij ontstentenis van, bij gemis van; in gebreke blijven, zijn,
a) dralen,
b) iets niet volbrengen, doen; rechtst, verborgen gebleken, nl. v. e. verkochte zaak, die de verkoper niet heeft medegedeeld en die de koper niet had kunnen ontdekken.