I. bn., bw. (1 fiks, vlug, ferm, kloek; 2 aanzienlijk, vrij groot, ruim);
1. een flinke vent, kranig; flinke kerels; een flinke huisvrouw; een flink karakter, een flinke houding, fiks; flink optreden; hij is nog flink voor zijn jaren, kras; iem. flink de waarheid zeggen;
2. een flinke som gelds; flink betalen; een flinke wandeling;
II. m. -en (Z.-N. slag, oorveeg).