duidde, h. geduid (1 wijzen [met de vinger] met op, w. i. g.; 2 doelen op, zinspelen op, met op; 3 verklaren, uitleggen):
1. „zie”, en hij duidde op de vliegmachine hoog in de lucht;
2. dat duidt op hem;
3. de wetten — in zijn geest; ten goede —; zegsw. iem. iets ten kwade —, kwalijk nemen; z. beduiden.