Gepubliceerd op 11-11-2021

boog

betekenis & definitie

m. bogen (1 schietwapen inz. voor pijlen; 2 bouwk. smal gewelf; gebogen holronde overdekking ener open ruimte; in samenst.: erepoort; 3 naam van allerlei voorwerpen met een gebogen omtrek; 4 meetk. deel van een regelmatig kromme lijn inz. van een cirkelomtrek; 5 bocht, kromming):

1. de boog spannen, de pees achteruit halen; de boog ontspannen, de pees weer in rust brengen; zegsw. z. pijl; spreekw. De boog kan niet altijd gespannen zijn, men dient ook een keer ontspanning of rust te nemen;
2. een boog rustende op twee zuilen; een brug met vier bogen, spanningen; triomfboog, ereboog;
3. de boog van een bril, brug; de boog van een huifkar, koepel;
4. de koorde van de boog;
5. het projectiel beschreef een boog; zie hemelboog, regenboog.

< >