I. aard, m. (wezen, natuur: 1 v. planten en dieren: natuurlijke eigenschappen; 2 v. personen: innerlijk wezen, inborst, karakter; 3 gezamenlijke hoedanigheden, karakteristieke eigenschappen):
1 een varken is vadsig van -; volgens de - der planten; dat is zo de - v. h.
beestje, zijn natuur;
2 driftig van -; dat ligt in zijn—; z. vaartje;
3 zijn optreden was van dien -, zo; uit den - der zaak, natuurlijkerwijze; nog: werken, dat het een - heeft, hard; Z.-N. van den - zijn, teringlijder.
II. aard, v., verkorting van aarde.
III. aard, m.z. Korenaard, Vlaschaard.