kwam i. -gekomen (1 een plaats bereiken; aan land komen; 2 iem. even bezoeken; 3 iets treffen, bereiken; 4 in een betrekking of kring opgenomen worden; 5 met iets voor den dag komen; 6 naderen; 7 aanraken; 8 op iets berusten, afhangen van;
9 veroorzaakt worden; 10 groter en beter worden):
1 ik kwam om 10 uur -;
2 ik kom van avond even bij je -; verl. tijd ik ben bij je aangeweest;
3 die klap is hard -gekomen;
4 zij zijn samen in Leiden -gekomen, student geworden;
5 met kletspraatjes -;
6 we zagen de vliegmachine -;
7 kom met je handen nergens -;
8 op de leiding zal het -;
9 de ruzie kwam - door . . . .;
10 het kind, die zieke komt elke dag —; nog: er is geen - aan, het is bijna niet te krijgen; het komt er op aan, het beslissende ogenblik is daar; het komt er weinig op aan, het is vrij onverschillig; het komt op ijver aan, ijver is nodig; hij zal je zien -, je zult bij hem niet de minste kans hebben met je verzoek, je vraag om hulp; zie komaan.