Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Zoogdieren

betekenis & definitie

(Mammalia) vormen de klasse der hoogstontwikkelde gewervelde dieren, tevens de jongste groep uit geologisch oogpunt. Een vaste en hooge lichaamswarmte gaat samen met bescherming der → huid door → haar, terwijl huidklieren eveneens voor warmteregeling zorgen.

Bij de wijfjes worden bepaalde huidklieren tot → melkklieren. De opperhuid verhoornt tot klauwen, nagels of hoeven; op dezelfde wijze ontstaat de snavel der vogelbekdieren, de hoorn van den neushoorn en die van vele herkauwers.

De → spieren zijn sterk ontwikkeld, vormen bij sommige z. 50 % en meer van het gewicht. Vooral de kauwspieren zijn sterk, in verband met groot voedselgebruik om de lichaamswarmte op peil te houden; daarom ook draagt de bek een hoogontwikkeld → gebit.

Vgl. → Tand. Gebitloos zijn miereneters en walvisschen.

Wangen en lippen geven aan den kop der z. zijn eigen vorm, helpen bij grijpen en kauwen van het voedsel; zoo ook de tong, die beweeglijk en gespierd is. In den keelkop kruist de luchtweg den voedselweg, die verder door den slokdarm naar maag en (verder) darmkanaal voert.

Vertering van voedsel vindt vooral plaats in → maag en → darm. Den langsten darm bezitten de plantenetende z. of herbivoren; bij deze is ook de blinde darm het sterkst ontwikkeld.

De laatste ontbreekt bij sommige insecteneters (egel) en roofdieren (marter, beer).Van de zintuigen is het oog hoog ontwikkeld; het netvlies bevat veel staafjes. De functie van het oor wordt bijna steeds (behalve bij walvisschen en robben) ondersteund door een uitwendige oorschelp; zie verder → Gehoororgaan. Het sterkst ontwikkeld is bij vele z.het → reukorgaan. Zie ook →Tastzin; Smaak.

Het → zenuwstelsel is hoog ontwikkeld en vertoont sterke centralisatie, als organen waarvan → ruggemerg en → hersenen optreden. Kenmerkend voor de z. zijn de → pyramidebanen. Het relatieve hersengewicht is groot, en wel het grootst bij kleine z. (leeuw 1 /546 van het heele gewicht, een kleine aapsoort 1 /15).

De → bloedsomloop is geheel gesloten en dubbel. Schildklier, thymus, bijnier e.a. geven → hormonen aan het bloed af. De afvoergangen der → nieren treden in verbinding met die der → geslachtsorganen. Van de secundaire geslachtskenmerken noemen wij voor het mannetje sterken haargroei (manen), groote horens en hoektanden, luider stem. Bronsttoestand treedt periodiek op; de drachttijd duurt tot 22 maanden (olifant), bij kleine z. maar 3 tot 4 weken.

De levenswijze der z. vertoont een rhythme, dat verband houdt met dag en nacht. Zij slapen op beschutte plekken, vaak in een leger of hol, in water levende z. drijvende of aan den oever. Een winterslaap vertoonen vele knaagdieren, vleermuizen, beer en das uit N. streken; tropische z. hebben soms een zomerslaap in droge maanden. Ook het trekken houdt verband met de jaargetijden, of met de bronstperiode. Deze beïnvloedt ook de vorming van kudden; als er jongen zijn, treedt familieleven meer op den voorgrond. De jongen worden vooral door het wijfje opgevoed; het spelen bevordert lichamelijke en psychische ontwikkeling.

Indeeling. De meer dan 6.000 soorten worden verdeeld in: 1° Monotremata of cloacadieren (vogelbekdieren en mierenegels in Austr. en omgeving); 2° Marsupialia of buideldieren (Austr. en Z. Am.); 3° Monodelphia, met de orden der insecteneters, vleermuizen, tandarme dieren, schubdieren, aardvarkens, knaagdieren (grootste groep met 2.800 soorten), roofdieren, walvisschen, onparighoevigen, parighoevigen, slurfdieren, zeekoeien, halfapen en apen.

Lit.: G. Jennison, Natural History Animals (1927); M. Weber en O. Abel, Die Saugetiere (2 dln. 1928); Klatt, Saugetiere (in: Handwörterb. der Naturwiss., VIII 21933, 798 vlg.).

M. Bruna.

Palaeontologie. De z. verschijnen in de aardgeschiedenis eerst in het Trias, hebben hun grootste ontwikkeling in het Tertiair. Waarschijnlijk is het eerste zoogdier, Tritylodon uit het Onder-Trias, een afstammeling van therapside reptielen uit het Perm. Tritylodon hoorde tot de orde der Multituberculata, die nauw samenhangen met een der drie subklassen: de Monotremata. In de Jura treden enkele groepen op, die een nauwe verwantschap laten zien met de subklassen der Marsupialia. In het Krijt ontstaan de eerste vertegenwoordigers der subklasse der Placentalia uit de orde der Pantotheria.

Men kent uit dezen tijd Insectivoren, Edentata, Rodentia, enkele Carnivora en de eerste Primaten (Archaeolemuridae). Eerst in het Tertiair treden hoefdieren en Cetaceeën op.

v. d. Geyn.