dierlijke vezelstof, glanzende, fijne, zeer hechte draad, door de rups van den moerbeivlinder (Bombyx mori; ➝ Zijdespinners) voortgebracht, wanneer deze zich ter verpopping inspint. Zijdeteelt, hoofdzakelijk in China en Japan, ook in Italië, Zuid-Frankrijk en enkele andere streken, omvat het geregeld aankweeken van rupsen uit eitjes en de vereischte inrichtingen tot het inspinnen, d.i. het vormen van tonnetjes of cocons.
De rups perst uit twee spinklieren in het midden der benedenlip twee teere draden (fibroïne). Naast deze spinklieren zijn nog twee klieren aanwezig, waaruit tegelijkertijd de zijdelijm of bast (sericine) geperst wordt.
De sericine omringt de fibroïne en verbindt deze tot één draad, die onmiddellijk stolt. Het afhaspelen der cocons wordt ten onrechte wel eens spinnen genoemd.
De cocon is te beschouwen als een hol kluwen garen door de rups uit een langen, onafgebroken draad van buiten naar binnen in zeer talrijke windingen gevormd. Het winnen van den draad bestaat in het afwinden of afhaspelen van deze soort kluwen.
De lengte van den draad van het geheele spinsel bedraagt ca. 3000 tot 4000 m, waarvan slechts 400 tot 600 m goede z. voor verwerking gewonnen wordt; noch het buitenste losse draadwarsel, noch het binnenste perkamentachtige gedeelte zijn hiervoor te gebruiken. In gehaspelden toestand draagt de z. den naam van ruwe z. of grège.Men onderscheidt z. in: echte of moerbeizijde, die van aangekweekte, met moerbeziebladeren gevoede rupsen gewonnen wordt. Is meestal wit of geelachtig gekleurd. De mooiste en beste cocons leveren de organzinzijde, welke voor kettinggarens bij het weven gebruikt wordt. Voor inslaggarens gebruikte z. heet trama.
Wilde z. wordt verkregen van in de bosschen van Indië, China en Japan in het wild levende vlindersoorten, waarvan de rupsen zich in zijdecocons inspinnen. De belangrijkste wilde z. is de tussah-zijde, afkomstig uit China en Bengalen, bestaande uit minder fijne grijze tot bruine draden.
Afval-zijde wordt verkregen uit beschadigde cocons, welke ten deele niet meer afgehaspeld kunnen worden. Het hieruit gesponnen product noemt men chappe- of florette-zijde. Uit de afvallen van de chappe- of florette-zijde worden de bourettegarens gesponnen.
Om den ruwen, zijden draad een mooien glans te geven moet de zijdelijm of bast (sericine) verwijderd worden. Fibroïne en sericine zijn zwavelvrije, eiwitachtige producten; zij verschillen in hun gedrag tegenover chemicaliën. Men onderscheidt geheel ontbaste of afgekookte z., zgn. cuite; half-ontbaste z., zgn. demi-cuite of souple, en de vrijwel onveranderde ruwe z., zgn. écrue-zijde. Het ontbasten heeft meestal plaats met veel alkalivrije zeep, bijv. Marseillezeep of groene Barizeep. Bij het ontbasten (ook ontgommen genoemd) verliest de z. ca. 25% aan gewicht.
Om dit verlies aan te vullen, kan de ontgomde z. weer kunstmatig verzwaard worden. De middelen hiertoe zijn in den loop der tijden niet altijd dezelfde geweest. Men onderscheidt plantaardige, gemengde en minerale verzwaring. Bijna geen enkele zijden stof is onverzwaard. Het verzwaren heeft het mogelijk gemaakt, dat het gebruik van zijdestoffen algemeen geworden is.
Voor imitatiezijde, zie het artikel ➝ Kunstzijde. Handels.
Zijde in de liturgie. Voor paramenten, welke zich naar de liturgische kleuren richten, verordent de Kerk zijde-stoffen. De zijde kan, wat den ketting betreft, door andere stoffen vervangen worden, mits de inslag of het buitenste gedeelte van echte zijde zijn. Surrogaten zijn verboden. Kunstzijde zal, gezien de steeds hooger opgevoerde namaak, op den duur niet te weren zijn.
Lit.: C. Callewaert, De Missalis Romani Liturgica (Liturgicae Institutiones, Tract. 111; nr. 479, Brugge 1937). Verwilst.