Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Tiendrecht

betekenis & definitie

a) Begrip.

Zakelijk recht krachtens hetwelk de gerechtigde (tiendheffer) bevoegd is een evenredig deel (in den regel 1/10, decima pars) te heffen van de opbrengst van gronden bij een ander (tiendplichtige) in gebruik (gewassen, vee, enz.). De effectieve hoegrootheid van den tiend is derhalve wisselvallig. Tegenstelling tot → grondrente, waarbij een vast bedrag verschuldigd is.

b) Ontstaan en geschiedenis.

Let men enkel op het feit, dat een evenredig deel eener opbrengst afgedragen moet worden, dan vindt het t. zijn voorlooper in het Oude Testament. Daar is sprake van tienden van veldvruchten (ook van vee), die aan Jahwe behooren (Levit.27.30 vlg.) of die verschuldigd zijn aan de Levieten als vergoeding voor hun diensten (Num.18.21 vlg.). Ook staan tienden ter beschikking van vreemdelingen, weduwen en weezen (Deut.14.29 en 26.12 vlg.). Aansluitend aan deze voorschriften (voor het Nieuwe Testament zie: Paulus, Hebr.7.2 en 7.5 vlg.) treft men het t. aan in de M.E. De geloovigen werden aanvankelijk slechts aangespoord, later werd hun dwingend de plicht opgelegd tienden op te brengen aan de kerk (bisschop, plaatselijke kerk). De nakoming dezer verplichting is sterk bevorderd door de Karolingische vorsten (o.a.

Karel den Grooten). De kerkelijke oorsprong van het t. komt o.m. hierin tot uiting, dat rechtens de kerkelijke rechter competent is in geschillen betreffende t. Tienden zijn later dikwijls verkocht of in leen uitgegeven aan leeken (misbruiken, waartegen de Kerk ernstig waarschuwde). T. werd ook wel gevestigd door leeken, die als grootgrondbezitters gronden in gebruik uitgaven en zich daarbij t. voorbehielden. Na de hervorming is de landsheer, ten onrechte overigens, beschouwd als algemeen tiendheffer. Het geldend kerkelijk wetb. (can. 1502) bepaalt, dat, waar het tiendwezen nog voorkomt, deze instelling beheerscht dient te blijven door de statuten en plaatselijke lof waardige gewoonten.

c) Soorten van tienden.

Men treft ze in de bronnen onder verschillende benamingen aan. De aard der prestatie is hierbij veelal beslissend. Zoo is sprake van krijtende tienden (vee), van grove (groote) tienden (halmgewassen, graan), van smalle tienden (tuinvruchten). Verder novaaltienden : werd binnen het gebied eener bestaande parochie een nieuwe kerk gesticht en wel op gronden, die nog in cultuur gebracht moesten worden, dan werden deze gronden belast met novaaltienden ten behoeve der nieuwe kerk. Van sloptienden wordt gesproken waar ingevolge overleg tusschen belanghebbenden een oorspronkelijke tiend is omgezet in een → grondrente (verschuldigd is hier een vaste hoeveelheid koren, die „onder het slop” toegemeten wordt).

d) Tegenwoordige toestand.

Omtrent tiendrecht vindt men in Nederland enkele bepalingen in de art. 784 vlg. B.W., die echter weinig beteekenis gehad hebben, daar ná 1838 vestiging van tienden zelden voorkwam. Trouwens met ingang van 1 Jan. 1909 zijn deze bepalingen vervallen (ingevolge de Tiendwet1907). De wet van 12 April 1872 regelde de afkoopbaarstelling van tienden, doch zonder veel succes. Radicaler werkte de Tiendwet van 1907. Met ingang van 1 Jan. 1909 werden alle tienden opgeheven.

Van rijkswege ontvingen de tiendheffers een vergoeding in ééns (gekapitaliseerde waarde). Daartegenover werden de tiendplichtige goederen belast met een tiendrente (grondrente) ten behoeve van den staat gedurende 30 jaar.

Lit.: J. Kosters, Het oude tiendrecht (21909;; A. S. de Blécourt, Kort Begrip (4e dr. 259 vlg.); J. B. Sagmüller, Lehrb. des kath. Kirchenrechts (II 31914, 442 vlg.; met literatuur). Hermesdorf.

Tiendwet → Tiendrecht.