Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-10-2019

Tand

betekenis & definitie

Hard beenvormig orgaan in de mondholte der gewervelde dieren (behalve der recente vogels). De t. zijn meestal op de kaken geplaatst of zooals bij de zoogdieren en enkele der reptielen hierin in holten, tandkassen, opgenomen. Hiernaar wordt het gebit genoemd acrodont, wanneer de t. op de kaken, pleurodont, wanneer zij opzij van de kaken, en thecodont, wanneer zij in tandkassen zijn bevestigd. Aan een volledigen t. kunnen worden onderscheiden: de kroon, het gedeelte dat boven het tandvleesch uitsteekt, de wortel, waarmede hij in de kaak is bevestigd, de hals, het gedeelte tusschen kroon en wortel, dat door tandvleesch is omgeven.

In den wortel bevindt zich een kanaal, dat zich in de kroon tot een holte, tandholte, verwijdt, welke met een zenuw- en bloedvaatrijk weefsel, de pulpa, is opgevuld. De grondstof, waaruit de t. is opgebouwd, heet dentine, een met been overeenkomende stof, welke van fijne meestal dwarsloopende kanaaltjes is voorzien. De kroon is naar buiten bedekt door een laagje van bijzondere en harde beenstof, emaille, om het afslijten tegen te gaan; de wortel is omgeven door een zachtere stof, het tandcement, dat dient om den t. in de kaak vast te hechten. Bij de reptielen en de lagere gewervelde dieren zijn de t. gelijkvormig (homodont gebit) en meestal spits-kegelvormig; zij fungeeren voornamelijk als grijporganen.

Bij de zoogdieren komen verschillende soorten t. voor (heterodont gebit). Vooraan op de kaken staan hier de snijtanden (dentes incisivi), gewoonlijk bijtelvormig met scherpen rand; opzij hiervan, in elke kaakhelft één, staan de hoektanden (dentes canini), spits-kegelvormig, en waar zij voorkomen bij dieren, meestal ver boven de andere uitstekend; hierop volgen naar achteren de kiezen (dentes molares), welke overeenkomstig de levenswijze der dieren een anderen bouw hebben. Bij alleseters zijn het knobbelkiezen, waarvan de kroon bovenaan vier stompe knobbels bezit.

Bij planteneters komen maalkiezen voor; het bovenvlak der kroon is voorzien van overlangs (bij paardachtigen en herkauwers) of dwars (bij slurfdieren en knaagdieren) volgens de lengterichting der kaken geplaatste lijsten.

Bij de vleescheters (landroofdieren) zijn het scheurkiezen met scherpgerande spitsen, die in een rij geplaatst zijn; de scherpe rand van de onderste rij kiezen valt binnen dien der bovenste, zoodat ze langs elkaar heenglijden zooals bij een schaar. Insecteneters bezitten kiezen met spitse punten, die in v- of w-vorm op de kroon zijn geplaatst en wel zóó, dat de punten der kiezen van de bovenkaak grijpen in die van de onderkaak. De kiezen worden verder verdeeld in ware en valsche kiezen. De eerste verschijnen na het melkgebit en worden niet gewisseld, de laatste komen ook in het melkgebit voor en worden na verdwijning van het melkgebit door blijvende kiezen vervangen. ➝ Gebit.

Tandheelkunde; Caries. L. Willems.