Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 21-03-2019

Svante arrhenius

betekenis & definitie

Svante arrhenius - Scheikundige, * 19 Febr. 1859 op liet kasteel Wijk bij Upsala, ✝ 2 Oct. 1927 te Stockholm, 1895 hoogleeraar in natuurkunde te Stockholm, 1903 winnaar van den Nobelprijs voor chemie. Is vooral beroemd geworden door het opstellen van de theorie der electrolytische dissociatie, welke hij voor het grootste deel reeds in zijn dissertatie (1884) had uitgewerkt en waardoor voor de chemie een geheel nieuw tijdperk aanbrak. Na 1902 heeft hij zich vooral bezig gehouden met physiologische en cosmographische vraagstukken.

Lit.: Riesenfeld, Svante Arrhenius (1931). Hoogeveen Theorie van Svante Arrhenius (1896)

of koolzuurhypothese: toenemend koolzuur (CO2) gehalte van de atmosfeer veroorzaakt sterkere absorptie der zonnestraling, doch tevens verminderde warmteuitstraling van den bodem. Tijdens het Tertiair hadden heftige vulkanische erupties plaats, waardoor veel CO2 in de atmosfeer kwam. Hierdoor ontstond volgens A. een warm klimaat, hetgeen weer een weelderige flora deed ontstaan. Deze veroorzaakt echter een sterk CO2-verbruik, waardoor de temperatuur daalde. Arrhenius verklaart zoo den diluvialen ijstijd.

Ook Frech hangt deze theorie aan. Door het heftige vulkanisme tijdens het Devoon ontstond volgens hem een warm klimaat en weelderige flora tijdens het Carboon, gevolgd door den Permischen ijstijd. Verschillende bezwaren zijn tegen deze theorie aan te voeren o.a. de beperking van den Permischen ijstijd tot het Z. halfrond, het optreden van interglaciale perioden, het voortduren van liet vulkanisme tijdens de ijstijden enz.

O.a. H. T. Marshall (1928) verklaart met behulp van de koolzuurhypothese ook het uitsterven van planten en dieren enz. Door hoog CO2-gehalte vooral sterke absorptie der ultraviolette stralen. Hierdoor een tekort aan vitaminen in de planten, waardoor dieren ziek worden. Ondanks den weelderigen plantengroei sterven diergroepen als gevolg uit. S. Tromp.

Theorie van Arrhenius-Lachmann (1912)

Lachmann noemt de bewegingen van het zout in den ondergrond autoplastische bewegingen. Een verklaring hiervoor wist hij echter niet te geven. Arrhenius verklaart het ontstaan der zoutpijlers en de plooiingen hiervan uit isostatische bewegingen. Dit in tegenstelling met Stille, die de pijlers door plooiing ontstaan denkt.

De isostatische bewegingen ontstaan volgens A.: door het lager s.g. van het zout dan dat van het omliggende gesteente, door de groote plasticiteit en het rekristallisatievermogen (door L. verondersteld) van het zout en ten slotte door de plaatselijke drukvermindering boven de zoutlagen ten gevolge van erosie of breukvorming. Bewijzen voor deze theorie zijn o.a. de zoutpijlers in niet geplooide gebieden, het voorkomen van 4 zoutpijlers in Utah juist onder de rivierbedding, de proeven door Prof.B. G. Escher en Dr. Ph. H. Kuenen omstreeks 1928 te Leiden genomen, enz.

Lit.: B. G. Escher en Ph. H. Kuenen, Experiments in connection with salt-domes (Leidsche Geol. mededeelingen III, aflevering 3,1929, blz. 152-181). S. Tromp

< >