Bij s. moet onderscheid worden gemaakt tusschen open straten en open terreinen eenerzijds, waarbij men aangewezen is op verlichting van het horizontale vlak, en anderzijds straten en terreinen met begrenzing door gevels der langsgeplaatste gebouwen waarbij bovendien de verlichting der gevels in acht moet worden genomen, ter verkrijging van den zoo noodigen verlichten achtergrond.
In tegenstelling met verouderde opvattingen, waarbij een zoo gelijkmatig mogelijke verlichting van het horizontale vlak werd nagestreefd (echter nooit bereikt), stelt men thans als eersten eisch, dat de lichtbronnen zelf nooit tot verblinding aanleiding mogen geven. De lichtbron zelf (gloeilamp, gasontladingslamp) moet dus door de armatuur zoo veel mogelijk aan het oog zijn onttrokken. Men rekent met een maximalen uitstralingshoek van 80° t.o.v. de verticaal. Voor open terreinen gebruikt men veelal wit geëmailleerde reflectoren, voor het mede verlichten van gevels reflectoren met geopaliseerd glas.
Als maatstaf voor de sterkte der verlichting geldt hoofdwegen in steden 10-20 Lux; wegen met matig verkeer 5-10 Lux; dorpsstraten, zijstraten ca. 2 Lux landwegen 0,5 Lux. In hoofdstraten mag de gelijkmatigheid niet worden verwaarloosd. Voor terreinverlichting geldt als maatstaf: rangeerterreinen, opslagplaatsen 0,5-2 Lux; los- en laadplaatsen 2-5 Lux laadruimten 25 Lux.
W. de Groot