De godheid, waaraan de schepping van wereld en mensch wordt toegeschreven; bij de oervolkeren (Pygmeeën, Samojeden, N. Amer. en Z.
O. Austral. oervolkeren) het Hoogste Wezen, dat niet zelden bijgestaan wordt door een ondergeschikt wezen of ook gehinderd wordt door een boozen tegenstander, die dan voor de onvolmaaktheden der schepping verantwoordelijk is.
Vaak verdringt de stamvader het Hoogste Wezen als Schepper. Hij brengt dan de wereld voort door zijn machtig tooverwoord, door zelfbevruchting of door paring met de stammoeder.
In de culturen met een zoncultus wordt de Schepping meestal toegeschreven aan den zonnegod, die, oprijzend uit den nacht, vaak na een harden strijd met den draak der duisternis, alles door zijn licht tot het bestaan roept. In Babylon, Perzië en Indië heerschte de voorstelling, dat een god het oermonster doodt en uit zijn verschillende deelen de wereld vormt.
In de speculaties der Brahmanen en van sommige Grieksche wijsgeeren, die eenerzijds zich bewust waren van de ongereptheid van de godheid en anderzijds de schepping als een emanatie uit de godheid opvatten of de vorming der wereld zagen als een doordringen van den geest in de ongevormde oerstof, ontstond het moeilijke probleem, hoe de oorzakelijkheid van den Schepper te verzoenen met de noodzakelijkheid Hem van iedere bezoedeling met de wereld te vrijwaren.Lit.: W. Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (VI 1936): Cosmogonie. Ballon.