Naar den oorsprong Ned. verzamelnaam voor de Nederduitsche, in hoofdzaak Saksische, dialecten uit Noord-Duitschland. Naar het hist. verloop onderscheidt men: Oud-Saksisch (tot ca. 1150), Middelnederduitsch (ca. 1150-1600) en Nieuw-Nederduitsch. De grenslijn tusschen P. en Hoogduitsch ligt zoowat benoorden de steden Aken, Keulen, Siegen, Cassel, Nordhausen, volgt de Elbe tot bij Wittenberg en bereikt over Posen het Poolsche gebied. Taalkundige hoofdkenmerken zijn: het behoud van de Germaansche consonanten d, p, t, k, die in het Hoogduitsch in bepaalde posities verschuiven tot t, pf, tzen ch.
Vergeleken met den bloei der Hoogduitsche letterkunde in haar onderscheiden periodes, vertoont de Flatduitsche letterkunde een eenigszins karige schraalheid. In de Oud-Saksische periode kan ze wijzen op den Hêliand; in de Middelnederduitsche op Eipke von Repgow en zijn Saksenspiegel; in de 19e eeuw op de figuren van Fr. Reuter, KI. Groth, Brinckmann, Stavenhagen e.a.Lit. Gbr. Sarauw, Niederdeutsche Forschungen (Kopenhagen 1921 vlg.); Grimme, P. Mundarten (1922); II. K. Kruger, Gesch. der niederd. Lit. (1913); W. Stammler, Gesch. d. Niederd. Lit. (1920). Baur.