Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Personeele belasting

betekenis & definitie

A) Ned. belastingrecht

De p. b. is staatsrechtelijk een directe verteringsbelasting, door het Rijk geheven naar bepaalde uiterlijke aanwijzingen, te weten naar uitgaven voor:

1° Huur van de woning,
2° Mobilair,
3° Dienstboden,
4° Paarden,
5° Motorrijtuigen,
6° Pleiziervaartuigen,
7° Biljarten.

Zij vormen de zeven grondslagen van de p. b. Er bestaan vsch. vrijstellingen en verminderingen.

De p. b. naar de eerste drie grondslagen wordt voor 80 % gestort in het → werkloosheidssubsidiefonds; de overige 20 % alsmede de opbrengst van de andere grondslagen worden door het Rijk aan de gemeenten van aanslag uitgekeerd. Aldus is de regeling over de belastingjaren 1935-’37.

De gemeenten moeten de belasting naar den len, 2en, 3en en 5en grondslag heffen; zij kunnen bepalen, dat naar de drie andere grondslagen geen belasting zal worden geheven. Zij moeten de tarieven, welke in de wet voor den 1en, 2en en 3en grondslag zijn opgenomen, volgen. Bij de andere grondslagen zijn zij vrij af te wijken van de wettelijke tarieven. De gemeenten heffen opcenten op de hoofdsommen. Bij den len en 2en grondslag wordt kinderaftrek toegestaan; bij den 3en grondslag (dienstboden) is een vrijstelling opgenomen, die met ’t aantal kinderen verband houdt.

De belasting naar den len en 2en grondslag hangt af van de klasse, waarin de gemeenten zich hebben geplaatst; er zijn negen klassen. Het belastingjaar loopt van 1 Jan. tot 31 Dec. De belasting wordt in het algemeen geheven naar den toestand op 15 Januari. De aanslagen worden vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen. Zie verder: → Bezwaar; Beroep; Invordering van directe belastingen.

Lit. : Offerhaus, De wet op de p. b. (1925) : Van der Poel, De wet op de p. b. (Léon’s Rechtspraak dl. III, afl. 2, 1929 ; toegelichte verzameling van beslissingen) ; de Willigen, De P. b. (dl. VIII van „De Vakstudie” ; 6e druk, naslagwerk, met suppl. bijgehouden) ; Karmelk, P. b. (dl. I van „De Belastingwetgeving”, 21937, bekn. studieboek, met suppl. bijgehouden).

M. Smeets.
B) Belg. Recht

Voor de hervorming van het belastingwezen door de wet van 29 Oct. 1919 kende België een heele reeks personeele belastingen, nl. de p. b. op de huurwaarde der woningen, op de deuren en vensters, op het mobilair, op de paarden, op de dienstboden en op de automobielen en motorvoertuigen. Geleidelijk zijn deze verschillende belastingsoorten afgeschaft. Op dit oogenblik zijn nog alleen als belangrijk te vermelden: de taks op de automobielen en motorvoertuigen, alsook de aanvullende p. b., die de voormalige supertaks vervangt en die het globaal inkomen, omvattende inkomsten uit onroerende goederen, uit roerende kapitalen en uit het bedrijf, belast. Voor de inning is de belastingschuldige verplicht een speciale aangifte te doen. Het bedrag der belasting is progressief.

Op te merken, dat de gemeenten en provinciën zekere belastingen kunnen heffen, die een personeel karakter hebben, zoo o.m. de taksen op de honden, de paarden, op de dienstboden en het huispersoneel, enz. Rondou.

C) Voor p. b. in Ned.-Indië, zie → Belastingen in Ned.-Indië.