Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Parochie

betekenis & definitie

(Gr.: paroikia, Lat.: paroecia),

1o Volgens de tegenwoordige kerkelijke wetgeving een door vaste grenzen afgebakend gebied, dat een zelfstandig onderdeel vormt van een bisdom, en een eigen parochiekerk bezit en een priester (→ pastoor), aan wien de zielzorg van de in dat gebied wonende geloovigen (parochianen) blijvend is toevertrouwd. De p. wordt genoemd naar het geloofsgeheim of den heilige, aan wien de parochiekerk is toegewijd (kerkpatroon), bijv. de p. van de H. Drievuldigheid of van den H. Martinus te . . (zie ook het artikel → Parochienaam.

Ieder bisdom moet door den bisschop geheel worden ingedeeld in p. (C.I.C. can. 216 § 1). Hij heeft ook het recht een te uitgestrekte of te dicht bevolkte p. te splitsen of de onderlinge grenzen te wijzigen (can. 1427). Aan den H. Stoel is echter altijd voorbehouden de opheffing van een p. en verder ook de blijvende vereeniging van twee of meer p. onder één pastoor, als een dezer aan een orde of congregatie van religieuzen is toevertrouwd (can. 1422 en 1423 § 1). De parochianen zijn door nauwe banden met hun parochiekerk en pastoor verbonden en dienen ook onderling samenhoorigheidsgevoel te bezitten. Zij dienen de godsdienstoefeningen bij voorkeur in hun eigen parochiekerk bij te wonen (can. 467 § 2), daar de Paaschcommunie te ontvangen en in het huwelijk te treden (can. 859 § 3 en 1097). Verder zijn zij verplicht om, zoo noodig, bij te dragen voor het onderhoud der parochiekerk en de kosten van den eeredienst, alsmede voor het levensonderhoud van den pastoor (can. 1186, 2°; 1297; 463 en 1496). Daartegenover staat de plicht van den pastoor, om alles wat tot de zielzorg behoort, tegenover zijn parochianen te vervullen.

Lit.: → Pastoor. W. Mulder.

Ontstaan Zoolang het Christendom hoofdzakelijk stadsgodsdienst was, had er geen verdeeling van diocesen plaats, ofschoon in het Oosten en in Rome zeer vroeg aan afzonderlijke priesters bepaalde kerken (titelkerken) werden toegewezen. Op het land ontstond de p. omstreeks 500, d.w.z. kerken met eigen priesters, eigen inkomsten en een afgebakend terrein voor de zielzorg. Meestal waren de p. zeer uitgestrekt en grensden niet precies aan elkaar, zoodat stichting van nieuwe p. mogelijk was, hetzij als een eigen onderneming der grondbezitters (eigenkerken), hetzij van bij-elkaarwonende lieden, ofwel doordat de oudere kerspelen verdeeld werden. Meestal bleef dan nog eenig verband met de moederkerk bestaan (bijdrage tot den bouw, zendplicht). Het hoofd der p. droeg verschillende namen, totdat in de 13e eeuw „parochus” de andere verdrong. Zijn inkomsten bestonden in de iura stolae, de opbrengsten van het gedoteerde land en het tiend. In de 13e eeuw werden de goederen der kerk (fabrica ecclesiae) van de pastoorsgoederen gescheiden. Het kenmerkende van een parochie was het recht tot doopen, huwelijksinzegening en begraven.

Lit.: J. B. Sagmüller, Lehrbuch des Kath. Kirchenrechts (1 31914). Post.

Parochienaam Parochiën heeten in den regel naar den patroonheilige. Buiten dit geval is vaak de naam die van een stichter: Serooskerke (Zeeland) uit Ser Allartskerke (stichter zekere Allart), Snaaskerke (W. Vlaanderen) uit Snelgerkerke, naar zekeren Snelger. Andere omstandigheden als de ligging: Middel-, Moer-, Oostkerke; het oud of nieuw zijn: Oudekerke, Nijkerk enz., spelen eveneens een rol. Mansion.

Parochieschool Kath. bijzondere school (→ Lager Onderwijs), die bezocht wordt door leerlingen van één parochie en die onder het bestuur staat van het kerkbestuur van die parochie. Men streeft in het algemeen naar oprichting van p., o.a. om gemakkelijker het godsdienstonderwijs van de parochiegeestelijken op de school te kunnen regelen. Leemrijse.