Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Pastoor

betekenis & definitie

(< Lat. pastor = herder), de priester of kerkelijke rechtspersoon, aan wien het bestuur van een → parochie en de zielzorg van de daartoe behoorende geloovigen blijvend is opgedragen. Als een parochie met een rechtspersoon (klooster, kapittel) vereenigd (geïncorporeerd) is, moet voor de uitoefening der zielzorg en het geestelijk bestuur een priester worden aangesteld (vicarius actualis), die overigens gelijke rechten en plichten heeft als de p., doch niet in eigen naam, maar als vertegenwoordiger der rechtspersoon zijn ambt uitoefent en slechts een gedeelte der pastoorsinkomsten geniet (C. I. C. can. 451 §2,en471).

De aanstelling tot p. geschiedt als regel door den diocesanen bisschop, doch op voordracht van den kloosteroverste, als de vacante parochie aan een Orde of congregatie is toevertrouwd, of op voordracht van den patroon, die het → patronaatsrecht bezit (can. 455, 456 en 1455). In sommige gevallen is echter de benoeming aan den II. Stoel voorbehouden, nadat de bisschop drie candidaten heeft voorgedragen (can. 1432 § 3, en 1435). Eerst met de → installatie aanvaardt de p. zijn ambt en de daaraan verbonden rechten en plichten. Ontslag en overplaatsing naar een andere parochie kan, behoudens van religieuzen, nooit willekeurig door den bisschop geschieden, doch alleen om canonick-wettige redenen en met onderhouding van een bepaalde procedure (can. 454; 2147-2167).

Aan den p. zijn verschillende kerkelijke functies voorbehouden, zoodat een andere priester daarvoor, buiten het geval van noodzakelijkheid, toestemming noodig heeft van den rechthebbenden p. of van den bisschop, bijv. de toediening van het Doopsel en van de Sacramenten der stervenden, de Uitvaart en begrafenis (can. 462, 738, 850, 938 en 1216). Hij bezit ook de volmacht om in bepaalde omstandigheden in sommige kerkelijke wetten te dispenseeren (Zondagswet, vastenen onthoudingsgebod, huwelijksbeletselen: can. 1245 § 1,1044 en 1045 § 3) en het recht op de inkomsten van zijn prebende en op de → iura stolae (can.1427 en 463).

De speciale verplichtingen van den p. zijn o.m. de uitoefening van de zielzorg, de prediking, godsdienst- en catechismusonderricht, zieken- en huisbezoek, het verrichten der kerkelijke diensten, toediening van de Sacramenten en de → residentieplicht (can. 464-470).

Lit. : Hans Ernst, Pfarrer und Pfarramt (z.j. 1932); A. Hagen, Pfarrei und Pfarrer (1935) ; Ludovicus I. Fanfani, De iure parochorum (21936). W. Mulder.