Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 29-10-2019

Ouderdomspensioen

betekenis & definitie

I. Algemeen.

De schrijvers van de ethische scholen (sedert de 60er en 70er jaren van de 19e eeuw) hield voortdurend het vraagstuk gespannen, welke maatregelen toch te nemen waren om te voorkomen, dat de massa der hardwerkenden geen ander vooruitzicht had, dan op den ouden dag met paupers gelijk te staan. Twee verschillende opvattingen braken zich langzamerhand uit de wirwar van meeningen baan. De eerste was, dat er een verplichte ouderdomsverzeker i n g behoorde te bestaan voor alle in dienst arbeidende arbeiders, terwijl dan alle overigen zich zelfstandig dienden te verzekeren. De andere opvatting was die van het kosteloos ouderdomspensioen, waarbij aan de gemeenschap de zorg werd opgedragen, allen, die een zekeren leeftijd hebben bereikt en onvermogend moeten worden geacht, een regelmatige uitkeering te verstrekken. In een aantal landen werd de laatste oplossing gekozen. Met name in Engeland en Denemarken.

II. In Nederland bereikte de strijd over de beide systemen een hoogtepunt onder het ministerschapTalma (1908-1913). De partijen der Rechterzijde maakten er (overigens geheel ten onrechte) een „principe” van, dat het verzekeringssysteem zou worden gekozen; de partijen der Linkerzijde kozen het Staatspensioen. Volgens het eerste systeem kwamen achtereenvolgens tot stand de → Invaliditeitswet (1913), de → Ouderdomswet (1919) en de → Pensioenwet (1922). Men zie op deze woorden de meer gedetailleerde bepalingen.

Met deze wetten is echter het vraagstuk van een behoorlijke voorziening voor den ouden dag van hen, die heel hun leven hard hebben gewerkt, nog geenszins opgelost. Het te ontvangen bedrag is zeker te klein om voor armoede te bewaren en het zal een van de eerste zorgen der geheele maatschappij moeten blijven om dit bedrag bij stijgende welvaart te verbeteren. Verder is er een belangrijk getal, dat langs den weg van vrijwillige ouderdomsverzekering geen voorziening bereikt; te veel omstandigheden doen zich voor, dat de premiebetaling moet worden gestaakt. Bovendien zijn er nog altijd een zeer groot aantal, die voorzorg voor den ouden dag niet kennen. Er zal wel niet aan te ontkomen zijn, dat allen, die een bepaalden leeftijd hebben bereikt, verplicht verzekerd worden voor een minimumouderdomspensioen. Veraart.

Lit.: Is invoering eener verplichting tot verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom en invaliditeit noodzakelijk ? Zoo neen, door welke andere middelen kan de Staat deze verzekering bevorderen ? [in Prae-adviezen en debatten, Vereeniging voor Staathuishoudkunde (1906)].

III.In België,

a) Algemeene wet

(14 Juli 1930). Is toepasselijk op alle loontrekkende handarbeiders van beide geslachten, alsook op de onafhankelijke handarbeiders (handelaars, enz.), wier bedrijfsinkomen 18 000 frs. per jaar niet overtreft. Voor de loontrekkende handarbeiders moeten maandelijks zekere stortingen gedaan worden bij de Algemeene Spaaren Lijfrentekas. De helft ervan moet gestort worden door den werknemer en de andere helft door den werkgever. Voor de onafhankelijke handarbeiders moet jaarlijks een storting gedaan worden. Op 65-jarigen leeftijd hebben de verzekerden rechtopde lijfrente, d.i. de levenslange rente opgebracht door het gestorte kapitaal; daarbij wordt de staatstoelage gevoegd; deze is normaal gelijk aan 50% van de lijfrente, alsook de kostelooze rentetoeslag, waarvan de toekenning echter afhankelijk gesteld wordt van een vermogensonderzoek.

b) Wet op het pensioen der bedienden

(18 Juni 1930). Berust op dezelfde beginselen, doch heeft een andere organisatie. Vallen onder die wet alle bedienden van beider kunne, alsook zekere personen met bedienden gelijkgesteld (dagbladschrijvers, lyrische en dramatische kunstenaars, onderwijzers van vrije scholen). De stortingen worden gedaan in de Nationale Kas voor bediendenpensioen, of bij een aangenomen verzekeringsorganisme. Ook zijn jaarlijks zekere stortingen te doen in het toelagefonds. De pensioneeringsleeftijd is vastgesteld op 55of 65-jarigen leeftijd voor mannen en op 50of 60-jarigen leeftijd voor vrouwen.

c) Wet op het pensioen der mijnwerkers

(1 Aug. 1930). De stortingen worden gedaan ofwel in de Alg. Spaaren Lijfrentekas ofwel in het Nationaal fonds der mijnarbeiderspensioenen, plaatselijk vertegenwoordigd door Regionale Voorzorgskassen. Pensioneeringsleeftijd vastgesteld op 60-jarigen leeftijd of zelfs op 55 jaar, indien de pensioengerechtigde 30 jaar werkzaam was in de mijn.

Lit.: H. Velge, Les Lois beiges d’assurance et de prévoyance sodales (1933) ; F. van Goethem, Beginselen van sociale wetgeving (1936). Rondou.