Hieronder verstaat men in de werktuigbouwkunde, bij kracht-werktuigen en in de electrotechniek in het algemeen de verhouding tusschen den geleverden arbeid en den voor de aandrijving benoodigden arbeid. Zoo is bijv. bij een pompinstallatie de geleverde arbeid per tijdseenheid het product van de opgepompte waterhoeveelheid en de opvoerhoogte (pompvermogen); de verhouding tusschen dit pompvermogen en het voor de aandrijving benoodigde machinevermogen is dan het n.e. der pomp en varieert van 50 tot 70 %.
Bij hefwerktuigen, als kranen, liften enz., is de geleverde arbeid per tijdseenheid het product van het opgeheven gewicht en de hefhoogte (hefvermogen) en het n.e. de verhouding tusschen dit hefvermogen en het aandrijvend machinevermogen; het n.e. is hier geheel afhankelijk van het aantal overbrengingen en kan bijgevolg varieeren van 40 tot 100 %.
Bij een electromotor is het n.e. de verhouding tusschen het aan de as afgeleverde arbeidsvermogen en het voor de aandrijving benoodigde electrisch vermogen, terwijl bij een dynamo het n.e. de verhouding is tusschen het geleverde electrisch vermogen en het voor de aandrijving benoodigde machine-vermogen; voor beide is het n.e. ca. 90 %.
Bij krachtbronnen, als stoommachines, benzine- en oliemotoren, is het n.e. de verhouding tusschen het uiteindelijk aan de as vrijkomende arbeidsvermogen en het in de verbruikte brandstoffen (kolen, olie, benzine) theoretisch aanwezige vermogen, de zgn. verbrandingswaarde der brandstoffen. Voor een normale stoommachine is het n.e. 15 à 19 % en voor motoren 30 à 40 %. Metz.