Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 16-10-2019

Nederlandsch-Indië

betekenis & definitie

→ Indonesië of → Insulinde, grondwettelijke naam voor het deel van het Ned. Rijk, gelegen tusschen Azië en Australië.

Oppervlakte 1 900 134 km² (bijna 60 × Ned.); ruim 60 000 000 inw. (1930). Zie krt. (vgl. index kol. 831/832).

Zie verder ook pl. en krt. bij → Java, → Bali, enz.I. Aardrijkskundig en economisch.
A) Ligging

Ned.-Indië strekt zich uit tusschen 95° –141° O. en 6° N. –11° Z. De N. helft van Timor behoort aan Portugal en het N. W. deel van Bomeo is een Britsch protectoraat, terwijl het O.deel van Nieuw-Guinea door den Volkenbond als mandaat onder Australië is geplaatst. De geographische ligging is zeer gunstig: het heeft een tropisch klimaat, een zeer sterk ontwikkelde kustlijn, ligt aan den Zuidkant van het dichtbevolkte Z. O. Azië en aan den rand van den economisch en politiek snel in beteekenis toenemenden Grooten Oceaan.

B. Opbouw

Men kan een drietal min of meer scherp begrensde gebieden onderscheiden: Soendaplat, Sahoelplat en Wallacea. De beide eerste deelen waren in den Glacialen tijd, toen in de geweldige ijskappen in het gebied rondom de Noordpool groote hoeveelheden water vastgelegd waren, verbonden resp. met Azië en Australië. Bij afsmelting dier ijsmassa’s steeg de zee gem. 60 à 70 m tn werden de lagere deelen tot de tegenw. vlakzee gemaakt. De isobathe van 200 m vormt de grens van deze platten. Het gebied tusschen beide deelen, Wallacea genaamd, naar den bekenden Eng. natuuronderzoeker Wallace, was ook in den IJstijd een archipel met diepe ingressiezeeën. De onderzoekingen naar den bodem van het Soendaplat hebben aangetoond, dat nog de oude centrale rivier, waarin de huidige rivieren van O.

Sumatra en W. Borneo als zijrivieren uitmondden, te reconstrueeren is, terwijl in overeenstemming hiermee door Weber geconstateerd is, dat de vischfauna van Moesi en Kapoeas veel, en die van Kapoeas en Mahakam geen overeenkomst vertoont. Bovendien heeft het Soendaplat een opvallend gelijkmatige diepte van ca. 50 m en is de bodem zeer modderig, terwijl de invloed van de tegenw. rivieren niet verder gaat dan 60 km uit de kust. Ook de aanwezigheid van stroomtin op den zeebodem wijst op vroegere rivieren. In het bijzonder de eilanden op het Soenda- en Sahoelplat hebben groote laagvlakten, door de rivieren opgebouwd uit de afbraakproducten van het bergland. Door de sterke tropische verweering, de veel voorkomende losse vulkanische gronden en den waterrijkdom der rivieren is het slibgehalte zeer groot, varieerende van 180 tot 2 100 gram vaste stoffen per m³ (de Rijn 50 g).

In dat groote slibgehalte schuilt de opbouwende kracht der Indische rivieren, daarbij nog geholpen door de weelderige mangrovegetatie. Koraalvorming komt in den geheelen archipel voor. Bijzonder het W. en Z. deel behoort tot de meest vulkanische gebieden der aarde, waar zoowel levend vulkanisme als post-vulkanische verschijnselen (mofetten, fumarolen en solfataren) optreden. Sedert 1926 zijn in den Preanger boringen en proefnemingen verricht om te komen tot exploitatie van de energie uit fumarolen (roode steenkool). Veel Indische vulkanen hebben kratermeren, die bij uitbarstingen, vermengd met asch en zand, de beruchte → lahars vormen. Kenmerkend voor vele vulkanen in Ned.-Indië is de kegelvorm met zachtglooiende hellingen, waardoor zij betrekkelijk gemakkelijk te irrigeeren zijn. De vulkaanvoeten behooren tot de dichtstbevolkte deelen.

C. Klimaat

Ned.-Indië behoort tot de tropische zone. Door de uitgesproken insulaire ligging ondervindt het klimaat een sterken invloed van de omliggende zeeën. De laagvlakte heeft een klimaat, gekenmerkt door hooge, gelijkmatige temp. (25,5°–27°), een overvloedigen regenval, zwakke constante winden en hooge luchtvochtigheid. De afwisseling der constante atmosferische verschijnselen is van dag tot dag bijna gelijk. De wind, welke gedurende den nacht erg kalm is, komt ’s morgens sterker door. In den namiddag treedt condensatie op met regen ofwel lossen de wolken zich op. De bekende wolkenlooze, stille tropische nachten oefenen een eigenaardige bekoring uit.

De temp. is zeer gelijkmatig gedurende het geheele jaar, voor Batavia bijv. in Juli en Aug. 25,8° en in Jan. en Febr. 25,3° C. Door de hoogere temp. tweemaal per jaar in de kentering, kort nadat de zon het zenith gepasseerd is, wordt de gem. temp. voor Batavia 26° C. De neerslag is het criterium, waarnaar de jaargetijden worden onderscheiden: een droge tijd (Oost-moesson) en een natte tijd (West-moesson). Onder den evenaar regent het het geheele jaar; deze aequatoriale regens vinden hun ontstaan in de opstijgende luchtbeweging in het aequatoriale minimum. Een jaarlijksche neerslag beneden 1 000 mm is een groote zeldzaamheid en alleen geconstateerd op de N.kust van O.Java, bij Waingapoe op Soemba en aan de Paloebaai op Celebes. Boven 3 000 mm is gemeten in vsch. bergstreken van Java, Sumatra, Borneo en Celebes.

Het laagst bekende cijfer is 530 mm (Paloebaai), het hoogste 6 829 mm (Kranggan op de W.helling van den Slamat). Den grootsten regenval heeft het Westen van den archipel, terwijl het Oosten door de nabijheid van Australië veel droger is. Door locale omstandigheden, als de ligging van gebergten t.o.v. de windrichting, kunnen afwijkingen van den alg. regel ontstaan.

Door de ligging van Indië tusschen de vastelanden van Australië en Azië wordt het typische moessonkarakter bepaald. In onzen zomer, wanneer boven Azië een diep minimum ligt, waait in Indië op het Z. halfrond de Z. O. moesson en op het N. halfrond de Z.W. moesson. In onzen winter is de toestand omgekeerd bij de ligging van een depressie boven Australië. Op het N.halfrond waait dan de N. O. moesson en ten Z. van den evenaar de N.

W. moesson. De overgang tusschen de beide moessons heet de kentering en wordt gekenmerkt door veranderlijk, zwoel-warm weer. De kracht en de snelheid van den wind is gering, waardoor in verband met de rijke afwisseling van land en wateroppervlak aan de kusten de zgn. land- en zeewinden optreden. Vgl. het art. → Moesson.

D) Flora

Twee factoren vooral bepalen het karakter van de oorspr. begroeiing: de geologische geschiedenis en het klimaat. Op grond van de onderzoekingen van Wallace meende men vroeger een scheidingslijn (Wallace-lijn) te kunnen trekken tusschen een Aziatische en Australische helft (Straat van Makassar — Straat Lombok). Latere onderzoekingen hebben aangetoond, dat er van zulk een grenslijn geen sprake is, doch meer een overgangszone moet worden aangenomen, in dien zin, dat in het W. de Aziatische en in het O. de Australische elementen de overhand hebben, terwijl het centrale deel kenmerken van beide draagt. Van nature waren de meeste deelen bedekt met tropische oerwouden, met uitzondering van de Oostelijke der Kleine Soenda-eilanden, waar steppen en savannen voorkomen. In het drogere O.Java treden ook enkele homogene wouden op, nl. de djati- en casuarinenwouden. Belangrijke vertegenwoordigers der flora zijn: de kokos-, sago-, pinang-, nipah-, areng-, lontar- en waaierpalm, de mangrove-vegetatie, rotan en bamboe.

Op grond van plantengroei en klimatologische verhoudingen gaf Junghuhn zijn bekende gordelverdeeling voor Java: tot 650 m de heete, 650 — 1 500 m de gematigde, 1 500 — 2 500 m de koele en daarboven de kouden gordel. In den derden gordel treden altijdgroene Europ. loofboomen op, terwijl de vierde weinig boomen heeft, wel boomvarens en acacia; bovendien de flora der Alpenweiden. Zie ook → Vruchten (in Ned.-Indië).

E) Fauna

De fauna ontleent haar karakter aan de ligging tusschen Azië en Australië, maar kent evenmin als de flora een scherpe scheiding. De Aziatische fauna telt veel groote zoogdieren: tijger, orang-oetan, olifant, rhinoceros, banteng; Australië is vertegenwoordigd met paradijsvogels, buideldieren en vogelbekdier, terwijl Wallacea nog een typische oude fauna bezit in de anoa (dwergbuffel), koeskoes (buideldier), kuifbaviaan en babiroesa (hertzwijn).

F) Bevolking

De archipel is bewoond door vsch. rassen en volken. De wet spreekt alleen van → Inlanders (Inheemschen), Vreemde Oosterlingen (Chineezen, Arabieren en Hindoes) en van Europeanen en met hen gelijkgestelden (Japanners). In 1930 bedroeg het aantal Inheemschen 69 143 775, Europeanen 242 372, Vr. Oosterlingen 1 344 878 (waarvan 1233 856 Chineezen; zie hiervoor → Chineezen in N.I.).

De dichtheid van bevolking is zeer verschillend. De hoogste cijfers hebben Java met Madoera(317 per km²) en Bali, dat, even groot als Noord-Brabant, ca. 1/2 millioen menschen meer telt. Java en Madocra hadden in 1930: 41 719 524 zielen, sinds 1920 toegenomen met 19,3%. Deze sterke bevolkingstoename vindt deels zijn oorzaak in verbetering van de volksgezondheid, waartoe zoowel door het particuliere initiatief (ondernemingen) als door het gouvernement veel is bijgedragen. Gevolg van die dichtheid is een sterk naar voren tredend welvaartsprobleem, waarvan de oplossing gezocht wordt onder anderen in landbouwintensiveering en -uitbreiding, industrialisatie, trans- en emigratie. v. Vroonhoven.

Ethnologie. De inheemsche bevolking van den Indischen Archipel vormt geen eenheid. Aan rassen treft men aan: → Pygmeeën, → Proto-Maleiërs, → Papoea’s en Indonesiërs (zie onder → Indonesië). De twee eerste groepen staan zóó apart, dat men voor hen naar de trefwoorden verwezen wordt. De kroesharige Papoea’s wonen in Nieuw-Guinea en in eenige daaromheen liggende eilanden van den Grooten Oost. Zij zijn veel donkerder dan de Indonesiërs en staan in ontwikkeling zeer bij hen ten achter.

Verreweg de belangrijkste bevolkingsgroep vormen de Indonesiërs: de Atjèhers, de Gajo’s, de Batak’s, de Menangkabauers, de Lampongers, de Maleiers, de Soendaneezen, de Javanen, de Balineezen, de Sasak’s, de Madoereezen, de Makassaren, de Boegineezen, de Menadoneezen, de Ambonneezen, allen met een eigen taal, een eigen geschiedenis, eigen zeden en gewoonten en een eigen cultuurtype; slechts de Menadoneezen en de Amboneezen hebben zich min of meer ontwikkeld in de richting van Nederlandsch-Indiërs. Bovendien zijn nog te onderscheiden talrijke stammen, eveneens met eigen taal en cultuurvorm, doch van zeer beperkten omvang; de groote versnippering, die wij in ethnisch opzicht in Ned.-Indië aantreffen, stelt het gouvernement en de missie en de zending uiteraard voor groote moeilijkheden. Het spreekt vanzelf, dat van zulk een heterogene bevolking moeilijk een samenvattend ethnographisch overzicht gegeven kan worden. Hier volgen dus slechts enkele algemeenheden; voor de rest zij verwezen naar de afzonderlijke artikelen h*-Atjèhers, Batak’s, Balineezen, Inlandsche beweging, Indonesische talen, enz.

In het familierecht overheerscht het ouderrechtelijke stelsel. Resten van → matriarchaat vindt men bij sommige Sumatraansche volkeren vooral, terwijl het matriarchaat nog in vrij zuiveren vorm onder de Menangkabauers gevonden wordt; de kinderen belmoren daar uitsluitend tot de familie van de moeder, de vaderlijke macht wordt er uitgeoefend door moeders broer. Het koophuwelijk komt algemeen voor; daarnaast het dienhuwelijk, waarbij de man een tijdlang ter verwerving van zijn bruid voor den schoonvader komt werken (vandaar dat het begrip „schoonzoon” vaak wordt uitgedrukt door een woord voor „helper”), en het schaakhuwelijk, dat op Bali de normale huwelijksvorm is geworden. Leviraatshuwelijk en polygamie zijn betrekkelijk weinig bekend. Huwelijksverbintenissen worden door de familie geregeld; waar leeftijdsklassen bestaan, hebben de oudere mannen recht van voorkeur; waar despotisch bestuur bestond, eischten de vorsten en edellieden veelal het recht om zich uit de onderworpen bevolking concubinen te kiezen. Op het bezit van veel kinderen wordt prijs gesteld; uitgesproken voorkeur voor zoons komt weinig voor.

De onderlinge verhouding der sexen is in de kinderjaren zeer vrij; bij het intreden van de puberteit worden jongens en meisjes in verschillende streken in afzonderlijke gemeenschapshuizen ondergebracht, waarna c.q. een periode van novitiaat volgt, die met de initiatie en plechtige opname tot volwaardige stamleden eindigt; een → poerdah-systeem komt nergens voor, ook niet in Mohammedaansche streken. Besnijdenis en tanden vijlen zijn veel voorkomende puberteitsriten, ook in niet-Mohammedaansche streken. De opvoeding bestaat hierin, dat men den kinderen geleidelijk de zeden en gewoonten van land of stam leert kennen, hun een diepen eerbied voor de adat inprent en ze met de → pemali-voorschriften op de hoogte brengt. Er is in het algemeen groote eerbied voor de ouderen; op Java en Sumatra en daarmee gelijkstaande gebieden wordt onderwijs in lezen en schrijven gegeven door de familieleden of door een Mohamm. onderwijzer, doch het analphabetisme was vóór de uitbreiding van het gouvernementsonderwijs zeer groot. Berg.

G) Middelen van bestaan.
a) Landbouw

Indië is een agrarisch land, waarvoor het heele complex van natuurlijke omstandigheden ook zeer gunstig is. Naar buiten treedt het als zoodanig vooral op door de belangrijkheid van den Europ. landbouw, waarnaast de beteekenis van den inheemschen landbouw voor export steeds stijgende is. Deze leverde in 1894 nog slechts 11 % van den uitvoer, in 1913 25 % en in 1928 34,6 %. Het Europ. landbouwbedrijf is grootbedrijf en ingesteld op de productie voor de wereldmarkt. Zijn bedrijfsmethoden zijn wetenschappelijk gefundeerd en de talrijke proefstations (waarin de coöperatie-gedachte sterk is doorgedrongen) werken nog steeds aan verbetering van werkmethoden en plaatmateriaal. De Inheemsche landbouw is allereerst ingesteld op de Inheemsche behoeften.

De rijst speelt als het voornaamste voedsel in den archipel de groote rol, vooral in het Westen; meer naar het Oosten, waar de regenval aanzienlijk geringer wordt, nemen sago en maïs een belangrijker plaats in. Ned.-Indië is geen rijstexporteerend land, zelfs is de invoer daarvan uit Achter-Indië nog grooter dan de uitvoer. Java voert vooral in het W. met zijn particuliere landerijen nog rijst uit, bijzonder de goede kwaliteiten. De andere belangrijke producten zijn: maïs, sago, bataten, cassave, aardnoten, vruchten, tabak, cocosnoten, peper, kapok, thee, koffie en nibber. Het aandeel van den inl. landbouw in den uitvoer van rubber en koffie is de laatste jaren sterk toegenomen. Door de moeilijkheden op de rubbermarkt zijn veel Inheemschen met den tap van hun tuinen geheel of gedeeltelijk opgehouden.

Kapok en peper worden grootendeels door den Inheemschen landbouw geproduceerd. Eveneens is de cocoscultuur (bijz. voor Java) van belang. Door de overwegende beteekenis van den landbouw voor de volkswelvaart moet in dichtbevolkte streken, zooals op Java, de voedselproductie opgevoerd worden, wat daar alleen mogelijk is door intensievere cultuur. Vandaar de waarde van de permanente irrigatiewerkcn door het gouvernement aangelegd, van het aanschouwelijke landbouwonderwijs in den vorm van proefvelden, beschikbaar stellen van prima zaadgoed voorlichting inzake bestrijding van ziekten, propaganda voor rationeele bemesting. Rij dit alles stoot men echter op een zeldzamen eerbied voor de traditie, die iedere verandering beschouwt als een ontrouw worden aan de voorouders. Bovendien kan de Inlander de beteekenis van de landbouwwetenschap niet doorzien en hecht hij meer waarde aan de uitspraak van den doekoen dan aan de uitkomsten van het wetensch. onderzoek.

Tijdens de O. I. C., wier hoofddoel was handeldrijven en zoo groot mogelijke winsten maken met zoo weinig mogelijk kosten, werden de handelsproducten door de bevolking onder veel dwang geleverd. In de 19e eeuw zorgde het → Cultuurstelsel voor een geregelden aanvoer van tropische producten. Met de agrarische wet van 1870 werd de mogelijkheid geopend van particuliere landbouwondernemingen en een aanvang gemaakt met de liquidatie van het Cultuurstelsel. Daarmee begint een periode van ongekende ontwikkeling der Europ. cultures, waaraan zoowel door het gouvernement als door particulieren werd deelgenomen.

Zij hebben zich in den loop der jaren krachtig georganiseerd, o.a. in Het Alg. Syndicaat van Suikerfabrikanten in Ned.-Indië,het Alg. Landbouw Syndicaat (voor kina, koffie, thee en rubber), de Alg. Ver. van Rubberplanters ter Oostkust van Sumatra (A.V.R.O.S.) en de Deli Planters Vereeniging.

Ontegenzeggelijk heeft ook de Inheemsche samenleving veel vruchten geplukt van de Europ. cultures. De grondhuur komt den Inlander zelf ofwel het gouvernement of de landschapskas ten goede, de werkgelegenheid is aanzienlijk verruimd, jaarlijks een belangrijk bedrag aan loon, verbetering van den gezondheidstoestand door de medische diensten der ondernemingen en verbetering der volkshuisvestiging, uitbreiding van het wegennet en daardoor ontsluiting van gebieden voor intenser econ. leven, profijt van irrigatiewerken door of op kosten van suikerplantages aangelegd. Zie voor de cultures de vsch. eilanden van Ned.-Indië.

b) Veeteelt

Tegenover den zeer belangrijken landbouw, is de veeteelt van slechts geringe beteekenis. Zuivel gebruikt de Inlander niet ; het rundvee heeft men noodig als werkdieren en als een veilige, gemakkelijk converteerbare geldbelegging. Naar de deelen van den archipel zijn de verschillen zeer groot, daar bijv. Madoera rijk is aan vee en ook Bali en Lombok geen slecht figuur slaan. Van gouvernementswege wordt veel gedaan om den veestapel, vooral in de dichtbevolkte gebieden, uit te breiden en het gehalte daarvan te verbeteren (Veeartsenijkundige Dienst). Het inlandsche paard behoort tot het ponnytype en wordt in hoofdzaak gebruikt als lastdier in de bergstreken.

Bekend is het Soemba- of Sandelwoodpaard. Op Sumatra onderscheiden zich vooral het Batak- en Gajo-paard en dat van de Westkust.

In verband met de melkvoorziening van de Europeanen zijn o.a. in de omgeving van Bandoeng enkele groote veebedrijven gesticht (tot 500 a 700 stuks vee). Behalve Bandoeng wordt ook Batavia gedeeltelijk van melk voorzien, terwijl zij tevens fokmateriaal aan den Gouv. Veeartsenijk. Dienst leveren. Bijz. zorg wordt gewijd aan de verbetering van het geitenras. Varkens komen alleen in de niet-Mohamm. streken voor: Bali (23% van den totalen varkensstapel) en Lombok hebben een grooten export.

c) Visscherij

Visscherij wordt beoefend naast den landbouw, slechts zelden als een zelfstandig bedrijf. De vischconsumptie is aanzienlijk vergeleken bij die van vleesch. Een belangrijk centrum van de visscherij is Bagan Si Api Api, waar het heele bedrijf in handen is van Chineezen en een belangrijke export plaats heeft naar Java. Langs Java’s Noordkust wordt visch geteeld in vijvers, bijz. bij Batavia en Soerabaja. Ook op afgeoogste sawahs komt tijdelijk vischteelt voor (Preangcr). Bekend zijn de vischvijvers van Tjipanas (bij Garoet).

Verdere zeeproducten: parels, tripang en agar-agar. Stapelplaats Makassar.

d) Bosch

Als tropisch regengebied is de archipel van nature rijk aan oerbosch. Op het dichtbevolkte Java is het bosch in hoofdzaak beperkt tot de hoogere berghellingen. Op Sumatra en Bomeo komt het nog veel in de laagvlakten voor. Vooral op Java hebben de bosschen hydrologische waarde als waterreservoir met het oog op het bandjirgevaar, waarom dan ook een zekere opp. behouden moet blijven en de Dienst van het Boschwezen naar uitbreiding van het boschareaal in de nog woeste streken streeft. Econ. beteekenis hebben de djatibosschen van de kalkrijke heuvels van Rembang, Semarang, Madioen en Kediri. Ook elders op Java en hier en daar in de Buitengewesten komt de djatiboom voor.

Op Java beslaat deze een opp. van 767 900 ha. Enkele waardevolle houtsoorten als ijzer-, kamfer-, ebben- en sandelhout worden door de Buitenbezittingen geleverd. Daarenboven leveren deze ook nog de boschproducten als rotan, damar, copal, benzoë, drakenbloed en guttapercha. Zeer merkwaardig is de Pinus Merkusii (de eenige den in Ned.-Indië), welke in de Gajolanden voorkomt, waar een gouvemementsfabriek er hars en terpentijn uit wint.

e) Delfstoffen

De archipel is zeer rijk aan delfstoffen, niet alleen aan aardolie, tin en steenkool, maar ook aan meerdere andere. Java heeft behalve petroleum ook zwavel, goud en zilver. Sumatra is zeer rijk aan petroleum, terwijl verder steenkool, goud en zilver ontgonnen worden en ijzer-, lood- en zinkerts in ontginbare hoeveelheden zijn aangetoond. Banka en Billiton zijn daarnaast de tinlanden en leveren ook nog wolfram. Borneo is rijk aan petroleum, steenkool en ijzer naast kleinere hoeveelheden diamant, platina en goud. Celebes bevat uitstekende nikkelijzerertsen (Verbeek-gebergte), goud en asfalt (ook op Boeton).

Bauxiet kan voor de toekomst beteekenis krijgen op den Riouw-archipel; Soerabaja, Semarang en Rembang leveren jodium. De exploitatie dezer bodemschatten wordt in vele gevallen geremd door de afgelegen vindplaatsen, waar het probleem der arbeidskrachtenvoorziening ernstige moeilijkheden schept en het ontbreken van de noodzakelijke verkeerswegen daarenboven de ontginning onmogelijk maakt. Dientengevolge hebben tot heden toe nog slechts aardolie, tin en steenkool direct realiseerbare economische waarde.

De wettelijke regeling van den mijnbouw berust op de Mijnwet 1899, waarbij a) een scheiding gemaakt wordt tusschen den onder- en bovengrond en de rechten daarop, b) Concessies voor exploratie en exploitatie alleen gegeven worden aan Nederlanders of inwoners van Ned. of Ned.-Indië, ook aan een N.V. Er zijn thans (1937) vijf gouvernementsbedrijven: Banka, Oembilin, Boekit Asem, P. Laoet en Tambang Sawah, en twee gemengde bedrijven: Ned.-Ind. Aardolie Mij. (Niam) in Djambi en aan de Aroebaai en de Gemengde Mijnbouw Mij. Billiton. Verder zijn nog werkzaam de Ned.

Koloniale Petroleum Mij. en de Batavia Petroleum Mij. Zie voor de delfstoffen de afzonderlijke eilanden.

Dienst van den mijnbouw in Ned.-Indië, ingesteld bij Stbl. 1922 nr. 652, als afzonderlijke dienst van het dept. van Gouvernementsbedrijven, heeft tot taak de verzorging zoowel van den particulieren als van den gouvernements-mijnbouw. Het personeel bestond ultimo 1933 uit: een aantal hoofdambtenaren, 48 ingenieurs, geologen en palaeontologen, benevens 2 ter beschikking van het hoofd van den Opsporingsdienst gestelde academici. Het lagere techn. personeel bestond uit 265 ambtenaren. Het administratief personeel bestond uit 20 personen, waaronder een accountant.

f) Industrie. Afgezien van de landbouw-grootindustrie is de nijverheid in Ned.-Indië nog van zeer geringe beteekenis. De Inlandsche huisindustrie als weven, batikken, pottenbakken, smeed- en houtsnijwerk is zelfs achteruitgegaan door de scherpe concurrentie van goedkoope, doch minderwaardige Europ. fabrieksproducten. Door de bemoeiingen van het gouvernement is hier en daar op Java eenige herleving merkbaar, doch zoolang het welvaartspeil niet zal zijn toegenomen en een economisch krachtige ambachtsstand zal gevormd zijn, is blijvende verbetering moeilijk te verwachten. In hoeverre de jongste econ. wereldcrisis tot gevolg zal hebben de vestiging van Europ. industrieën op Java, moet de toekomst leeren. In ieder geval dwingt de zware Japansche concurrentie tot handelen, willen wij Ned.-Indië en in het bijzonder Java niet als afzetgebied voor het grootste deel verliezen.
g) Handel

Ned.-Indië is vanouds een knooppunt van handelsrelaties in het Verre Oosten, waartoe de gunstige voorwaarden aanwezig waren in de vele zeeën, de constante winden met geringe kracht en snelheid en de rijke verscheidenheid aan tropische producten. Reeds eeuwen voor de komst der Hollanders kwamen er Hindoes, Chineezen en Arabieren om handel te drijven. Van de Europeanen waren de Portugeezen de eersten, die Indië bereikten; na hen kwamen de Spanjaarden, de Hollanders en Engelschen. Bijna twee eeuwen hebben de Hollanders hun monopoliepositie weten te handhaven tegenover vreemde indringers en na een vervalperiode in de 18e eeuw ging de O. I. C. in 1799 ten onder. Het 19e eeuwsche Cultuurstelsel en nog meer de Agrarische wet van 1870 deden de productie en daarmee den handel sterk toenemen, terwijl het Suez-kanaal (1869) den afstand van het Europ. industriegebied aanzienlijk verminderde.

De in- en uitvoer nam na 1900 tot aan de wereldcrisis met 600 à 700% toe. De import omvat vnl. textielgoederen, eetwaren en dranken, machines en werktuigen, ijzer- en staalwaren, waaraan vóór de crisis (1929) Nederland deelnam met 17,8%, Singapore met 12,1%, Engeland met 11%, de Ver. Staten met 12,4%, Japan en Duitschland ieder met 10,9%, Britsch-Indië met 5,4%, Australië met 2,5% en China met 2,6%. De export omvat twee belangrijke rubrieken: land- en mijnbouw. Suiker ging voor 75% naar Britsch-Indië, China en Japan via de havens Soerabaja, Semarang, Cheribon, Pasoeroean en Probolinggo; de plantagerubber naar de Ver. Staten, Engeland en Nederland, de bevolkingsrubber naar Londen en Amsterdam, tin naar Nederland, Engeland en Frankrijk.

In sterke mate is de welvaartstoestand afhankelijk van de wereldhandelspositie van enkele landbouwproducten. Iedere verbreeding van de econ. basis beteekent een versterking van de internationale econ. positie. Voor wat betreft peper, kapok en kina neemt de archipel een monopoliepositie in, welke van 53 tot 91% van de wereldproductie varieert. Van stijgende beteekenis voor de wereldmarkt is de Inlandsche productie, welke reeds 1 /3 levert van den export van landbouwproducten.

h) Verkeer

Het verkeer met de buitenwereld wordt voor het meerendeel onderhouden door schepen onder Ned. vlag, waarnaast de Eng. vlag op de tweede plaats komt. Geregelde passagiers- en vrachtdiensten worden onderhouden door de Stoomvaart Mij. „Nederland” en den Rotterdamschen Lloyd. Door beider samenwerking ontstond de Kon. Paketvaart Mij. voor de insulaire verbinding. Zij onderhoudt thans ook diensten op Z. Afrika.

Verder werden door de „Nederland”, den Lloyd en de K. P. M. nog opgericht de Java—China—Japan-lijn, de Java—Bengalen-lijn, de Java—Australië-lijn en de Java—New-York-lijn.

De Ned. Stoomv. Mij. „Oceaan” is een Eng. onderneming onder Ned. vlag. Enkele van de voornaamste vreemde maatschappijen, welke geregelde diensten onderhouden, zijn: Hamburg—Amerikan. Paketfahrt A. G., de British India Steam Navigation Comp., de Asiatic Steamship Comp., de Osaka Shosen Kaisha, de Nippon Yusen Kaisha en de S.

Marittima Italiana. De beteekenis van het luchtverkeer neemt toe (K. N. I. L. M.).

De K. L. M.-verbindingen brengen Indië steeds dichter bij Nederland.

Lit.: Handbook of The Netherlands East-Indies (1930); D. G. Stibbe, Neerlands Indië (31929); W. M. F. Mansveld, De econ. gesch. in vogelvlucht; R.

E. Smits, De beteekenis van Ned-Indië uit internat, econ. oogpunt (1931); G. Gonggrijp, Schets eener econ. gesch. v. Ned. Indië (1928). v. Vroonhoven.

H) Bestuur
a) Intern en verhouding tot moederland. Ned.-Indië, ingevolge art. 1 der Grondwet deel uitmakende van het Rijk der Nederlanden, staat onder het opperbestuur van den koning. De opperwetgeving is volgens art. 61 der Grondwet deels aan den koning, deels aan de Staten-Generaal opgedragen. De bevoegdheden des konings, enkele uitgezonderd, worden namens den koning uitgeoefend door een door de kroon benoemden gouverneur-generaal (minstens 30 jaar oud), die wegens de uitoefening van zijn ambt aan den koning en natuurlijk ook aan den min. van Koloniën rekenschap verschuldigd is. De gouverneur-generaal, aan wien door de kroon een luitenant-gouverneur-generaal, kan worden toegevoegd, is het hoofd der uitvoerende macht, regelt taak en bevoegdheden der departementshoofden, benoemt en ontslaat in het algemeen ambtenaren, is opperbevelhebber van landen zeemacht, kondigt den staat van oorlog of beleg af, en kan personen, die gevaar opleveren voor de openbare rust of orde, het verblijf in Indië of een gedeelte daarvan ontzeggen of hun een bepaalde verblijfplaats in Indië aanwijzen. De wetgevende bevoegdheid van den g.-g. uit zich in het sluiten van verdragen met inl. vorsten en volken, het vaststellen van regeerings-verordeningen (houdende alg. regelen tot uitvoering van wetten, alg. maatregelen van bestuur en ordonnanties), voorzoover die vaststelling hem is opgedragen, ordonnanties tot regeling van onderwerpen inzake inwendige aangelegenheden van Ned.Indië, die niet in Grondwet, de Ind. Staatsregeling (I. S.) of andere wetten zijn geregeld, en andere onderwerpen, die ingevolge wet of alg. maatregel van bestuur bij ordonnantie moeten worden geregeld. Verder stelt hij ordonnanties vast, die later bij wet of alg. maatregel van bestuur zullen worden geregeld, stelt in dringende omstandigheden wetten of alg. maatregelen van bestuur buiten werking of wijzigt ze, alles onder nadere bekrachtiging door wet of alg. maatregel van bestuur. Bij de wetgeving inzake ordonnanties moet de g.-g. handelen in overeenstemming met den Volksraad en voor de uitzetting en interneering van voor de openbare orde en rust gevaarlijke personen met den Raad van Ned.Indië. Bij verschil van meening met den Raad van Ned.-Indië beslist de koning, bij dat met den Volksraad wordt de ontwerp-ordonnantie na 6 weken opnieuw door den Volksraad in behandeling genomen: is dan nog geen overeenstemming bereikt, dan wordt de zaak geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.

De g.-g. wordt bijgestaan door den Raad van Ned.-Indië, een raadgevend college, bestaande uit 1 vice-president, 6 leden en 1 secretaris. De vicepresident voert bij ontstentenis of verhindering van den g.-g. het dagelijksch beleid van zaken. De vergaderingen van den Raad van Ned.-lndië kunnen op last van den g.-g. door andere ambtenaren en officieren tot het geven van inlichtingen worden bijgewoond, terwijl departementshoofden er voorstellen kunnen doen. Het advies van den Raad van Ned.Indië wordt door den g.-g. meestentijds ingewonnen, terwijl hij inzake uitzetting en interneering als bovenvermeld in overeenstemming met den Raad van Ned.Indië moet handelen (art. 35-37 I.S.).

Sedert Mei 1918 bestaat er ook nog een vertegenwoordigend lichaam: de Volksraad, bestaande uit een voorzitter en CO leden, voor de helft gekozen, voor de helft door den g.-g. benoemd. Dit college heeft voor 4 jaren zitting en vergadert te Batavia. Voor de vaststelling van de alg. begrooting, aanvullingsbegrootingen, het slot der rekening van Ned.Indië, het aangaan van geldleeningen, bestemming van voordeelige en dekking van nadeelige sloten moet de g.-g. in overeenstemming met den Volksraad handelen, evenals voor ordonnanties. De Volksraad ontwerpt ordannanties en dient deze bij den g.-g. in en kan een door den g.-g. ingezonden ontwerp-ordonnantie wijzigen. Overigens heeft de Volksraad een adviseerende bevoegdheid en staat de belangen van land en volk bij den koning, de Staten-Generaal en den g.-g. voor. Uit het midden van den Volksraad wordt door dezen een college gekozen: het College van Gedeputeerden, bestaande uit voorzitter en 20 leden, dat in het alg. de bevoegdheden van den Volksraad uitoefent (behalve die inzake onderwerpen, welke de Volksraad zichzelf heeft voorbehouden) en behandelt spoedeischende ontwerpafdoeningen.

Als kabinet van den g.-g. fungeert de Algemeene Secretarie.

Met het toezicht over het beheer der landsmiddelen en over de verantwoording der rekenplichtigen is ingevolge artikel 177 I. S. de Rekenkamer belast.

Administratief wordt Ned.-Indië beheerd door de departementen van Alg. Burgerlijk Bestuur, te weten : de dept. van Justitie, Financiën, Binnenlandsch Bestuur, Onderwijs en Eeredienst, Econ. Zaken, Verkeer en Waterstaat en de dept. van Oorlog en van Marine. De dept. van Alg. Burgerlijk Bestuur staan ieder onder een directeur, terwijl de zes directeuren tezamen den Raad van Departementshoofden vormen. Het hoofd van het dept. van Oorlog is de legercommandant, van het departement van Marine de commandant der zeemacht.

Rechtspositie der ambtenaren Deze wordt beheerscht door beginselen van staatsen administratief recht, niet van burgerlijk recht, uitgezonderd het geval voorzien in Bijbl. 13024 in verband met 13110. Op enkele uitzonderingen na (voorzitter en leden der Rekenkamer) worden de ambtenaren door den g.-g. benoemd en ontslagen. De g.-g. kan deze bevoegdheid overdragen aan anderen. De pensioenregelen kunnen bij ordonnantie worden vastgesteld. Voor benoeming tot gewichtige ambten, aan te wijzen bij ordonnantie, moet de g.-g. advies vragen aan den Raad van Ned.-Indië (art. 22 lid 2 sub e I. S.).

De bezoldiging der burgerlijke landsdienaren wordt, voorzoover niet door den koning vastgesteld, geregeld door den g.-g. Verhooging der bezoldigingen kan slechts bij wet, vermindering echter door den g.-g. eigenmachtig geschieden, uitgezonderd voor bezoldigingen, die door den koning zijn vastgesteld. De ambtenaren kunnen, bij wijze van administratieve bestraffing, door den g.-g. geschorst worden, welke bevoegdheid ook aan anderen uitdrukkelijk kan worden toegekend. Ontslag geschiedt gewoonlijk op verzoek en eervol. Niet op verzoek wordt ontslag verleend wegens overtolligheid, ongeschiktheid of laakbare handelingen. Is het mogelijk, dat een ontslag oneervol zal zijn, dan kan voorshands geen eervol ontslag verleend worden (Bijbl. 8004).

b) Het territoir van Ned.-Indië bestaat uit een aantal gewesten en provincies met aan het hoofd der laatstgenoemde een gouverneur of resident, verder daaronder de residenten, assistent-residenten, controleurs, adspirant-controleurs en gezaghebbers (zgn. civiele gezaghebbers wier bestaan langzaam maar zeker ten einde zal loopen). De hoofden van gewesten en provincies zijn in hun ressort hoofd der politie, kunnen keuren en reglementen van politie uitvaardigen. Onder de Europ. ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur staat het Inlandsch Bestuur (op → Java en Madoera ernaast), aan het hoofd waarvan de regenten voor hun ressort. De regenten worden bijgestaan door hun patihs.

Voor de Europeesche gemeenten in Ned.-Indië, zie het art. → Gemeente (sub : Europeesche gem. in N. I.).

c) Staatsrechtelijk worden de bewoners van Ned.Indië onderscheiden in: Europeanen, Inlanders,Vreemde Oosterlingen. Tot de Europ. worden gerekend diegenen, die bij Staatsblad met Europeanen zijn gelijkgesteld: Staatsblad-Europeanen, terwijl in de bepalingen voor vertegenwoordigende lichamen de volgende onderscheiding wordt gevolgd: onderdanen-Nederlanders, onderdanen-niet-Nederlanders van inheemschen oorsprong, onderdanen-niet-Nederlanders van uitheemschen oorsprong.
d) Rechtspraak

Deze wordt uitgeoefend: A) voor geheel Ned.-Indië door het Hooggerechtshof van Ned.-Indië te Batavia. Dit is verdeeld in civiele en strafkamer, bestaat uit 1 president (door den koning benoemd en ontslagen), 1 vice-president, 7 raadsheeren, 1 procureur-generaal, 2 advocaten-generaal, 1 griffier en 2 substituut-griffiers, en heeft het toezicht op en de zorg voor de rechtsbedeeling in geheel Ned.Indië. Het oordeelt:

1° In eersten aanleg, tevens hoogste ressort:
a) bij wege van evocatie van alle burgerl. zaken in geval van rechtsweigering of trage afdoening door Raden van Justitie of alleenrechtsprekende Europ. ambtenaren;
b) over alle strafvervolgingen terzake van misdrijven en overtredingen, begaan gedurende den tijd hunner functie door bepaalde hooge ambtenaren, uitgezonderd voor overtredingen van locale verordeningen en van reglementen en keuren van politie;
c) in alle jurisdictiegeschillen tusschen de rechterlijke autoriteiten en colleges, genoemd in art. 162 R.O.; d) over alle burgerl. geschillen in hooger beroep voor het Hooggerechtshof volgens overeenkomst van partijen.
2° In hooger beroep: over de daarvoor vatbare civiele vonnissen van Raden van Justitie en van residentiegerechten in de Buitengewesten en over arbitrale vonnissen in eersten aanleg gewezen, behalve bij waarde van meer dan 600 gld.
3° In revisie: over alle eindvonnissen in strafzaken, in eersten aanleg door Raden van Justitie gewezen, behalve bij algeheele vrijspraak.
4° In cassatie: na ambtshalve gestelden eisch door procureur-generaal in het belang der wet en na eisch van partijen.
B) Raden van Justitie zijn op Java en Madoera gevestigd te Batavia, Semarang en Soerabaja, in de Buitengewesten te Padang, Medan en Makassar, en oordeelen ieder in hun ressort:
1° in eersten aanleg: a) over burgerl. rechtsvorderingen tegen Europ. en anderen, die aan de voor Europ. geldende bepalingen zijn onderworpen, en tegen personen met → Forum Privilegiatum; b) over alle geschillen inzake prijzen en buit en alle zeeen strandvonden; c) over misdrijven gepleegd door Europ. en daarmede gelijkgestelden (behalve enkele lichtere misdrijven) en door Inl. vorsten en hoofden gepleegd; d) over slavenhandel, zeeroof en aanverwante misdrijven; e) over overtredingen door Europ. en daarmede gelijkgestelden gepleegd, voor zoover niet aan landgerecht opgedragen of door Hooggerechtshof te berechten.
2° In eersten aanleg, tevens hoogste ressort:
a) alle jurisdictiegeschillen tusschen mindere rechterlijke autoriteiten in hun ressort;
b) alle aan hooger beroep onderworpen rechtsvorderingen, behalve in zaken, die niet voor dading of compromis vatbaar zijn, na af zien van hooger beroep door partijen;
c) bij prorogatie van rechtspraak.
3° In revisie: ovei alle eindvonnissen in strafzaken door landraden gewezen (behalve bij algeheele vrijspraak) op verzoek van beklaagde of O. M.; in de Buitengewesten altijd, indien de voorzitter van den landraad een niet-rechtskundig ambtenaar is.
4° In hooger beroep: over de daarvoor vatbare civiele vonnissen van residentiegerechten en van landraden.

Bij de Raden van Justitie is één der leden belast met de politierechtspraak, die, bijgestaan door een griffier namens den Raad van Justitie, misdrijven van eenvoudigen aard berecht en niet hooger straf oplegt dan gevangenisstraf van 1 jaar.

C) Landgerechten oordeelen zonder onderscheid van landaard der beklaagden over a) alle overtredingen, waarop geen hoogere straf is gesteld dan 500 gld. boete of 3 mnd. hechtenis en die niet door een anderen rechter moeten worden berecht; b) enkele lichtere misdrijven.
D) Landraden. Voor competentie, zie → Landraad.
E) Residentiegerechten zijn overal, waar landraden gevestigd zijn, behalve te Ardjasa, en de voorzitter van den landraad is tevens residentierechter. De residentiegerechten nemen kennis van: a) een bepaalde groep van civiele zaken tegen Europ. en anderen, die aan de voor Eur. geldende bepalingen zijn onderworpen. In de Buitengewesten werkt het residentiegerecht ook als landgerecht, indien ter plaatse niet speciaal een landgerecht gevestigd is. In het ressort der diverse Raden van Justitie zijn bij Stbl. 1932 nr. 581 een aantal residentierechters aangewezen als politierechter.
F) Regentschapsen Districtsgerechten oordeelen over Inlanders in kleine overtredingen en kleine burgerl. zaken. De alleenrechtsprekende rechter is hier de regent (of de patih) en het districtshoofd, vergezeld van eenige Inl. hoofden, den pengoeloe en den djaksa.
G) Priesterraden zijn gevestigd bij eiken landraad op Java en Madoera, een bepaald aantal in de Buitengewesten.

In de Vorstenlanden op Java wordt recht gesproken door:

a) Gouvernementsrechtbanken;
b) den soesoehoenan van Soerakarta;
c) den sultan van Jogjakarta, den balemangoe en den soerambi te Jogjakarta.

Verder bestaat de inheemsche rechtspraak door volkshoofden in de Buitengewesten voor burgerl. zaken en voor strafbare feiten door eigen onderhoorigen in het eigen gebied gepleegd. Deze rechtspraak bezit verschillende benamingen.

De militaire strafrechtspraak wordt uitgeoefend door:

a) het Hoog Militair Gerechtshof te Batavia;
b) krijgsraden van de landmacht;
c) zeekrijgsraden.

De mil. strafrechtspleging berust op ordonnanties, die zooveel mogelijk in overeenstemming zijn gehouden met de in Ned. terzake geldende wetten. B. Damen.

I) Financiën

De vaste schuld per ultimo 1936 bedroeg 1 342 500 000 gld. en is ong. van de volgende samenstelling:

3% 18.901.000 gld.
31/2 % 138.500.000 „
4% 1.032.022.000 „
4 1/2% 153.120.000 „
1.342.543.000 gld.

In 1936 werd aan rente 64,2, aan aflossing 21,1, in totaal dus 75,3 millioen betaald. Voor 1937 raamt men dit bedrag op 75 millioen. Bedroeg de vaste schuld in 1914 slechts 82,4 millioen, in 1921 was zij tot 529,7 constant gestegen, om daarna in twee jaar snel tot 1 067,9 op te klimmen. Behalve een daling in 1928 tot 983,6 millioen bleef de vaste schuld sindsdien steeds boven 1 milliard, met 1934 als hoogtepunt: 1 369,2 millioen.

Vlottende schuld op 26 Dec. 1936:

Voorschot uit ’s Rijks kas 75.022.000 gld.

Schatkistbiljetten 2.000.000 „ Schatkistpromessen 4.250.000 „ Diversen 3.489.000 „

84.761.000gld.

Saldo Post-Chèque en Girodienst 456.000 „

84.305.000gld.

Budget. Overschotten en tekorten in millioenen guldens :

Jaar Gewone dienst Buitengew. d. Geheele dienst

1925 + 108,5 — 37,6 + 71,-
1926 + 100,2 — 43,4 + 56,8
1927 + 45,9 — 42,7 + 3,2
1928 + 41,3 51,1
64,4 — 9,8
1929 + 8,4 — 66 —
1930 — 85,— — 53,— — 138,—
1931 — 101,9 — 13,1 — 115,—
1932 — 141,4 + 11,4 — 130,—
1933 — 121,5 + 28,— — 93,5
1934 — 82,7 + 28,6 — 54,1
1935 — 33,9 + 18,9 — 15,—
1936 — 37,4 + 10,5 — 26,9 'verwachting)
1937 — 25,7 — 16,6 — 42,3 (raming)

Lit.: Statistisch Zakboekje voor Ned.-Indië. v. Pelt.

J) Sociale en liefdadigheidsinstellingen.
1° Katholieke instellingen,
a) Sociaal. De eerste Kath. vereeniging, die een werkelijken band tusschen haar leden vormde en Kath. vereenigingsleven wekte, was de „Bond voor Katholieken” te Soerabaja, opgericht aldaar in 1909. Zij had echter meer een politiek doel, nl. verkrijgen van leden voor den gemeenteraad. Tot bloei kwam zij niet. Te Batavia kwam 1913 een organisatie tot stand en werd de Kath. Sociale Bond (K. S. B.) te Batavia opgericht, met een uitsluitend sociaal doel, nl. om volgens de Kath. beginselen mede te werken aan den soc. bloei van Ned.-Indië. Andere plaatsen volgden, zoodat het noodig werd een Centrale Raad van Kath. Soc. Bonden op te richten (te Batavia gevestigd). Volgens de laatst gepubliceerde gegevens bestaan er naast den Centralen Raad 18 Kath. soc. bonden. Het officieel orgaan is: Sociaal Leven.

Meest op initiatief van de K. S. B., werden nog opgericht : een Informatiebureau te Batavia; een Lectuurbureau; een Missiebureau voor het verstrekken van inlichtingen aan de vsch. prefecturen; een Jongelingsbond; een Militair tehuis; de Kath. Vakcentrale (K. V. C.; hoofdbestuur te Batavia), waarbij aangesloten volgende werknemersorganisaties: Ver. van R.K.

Douane-ambtenaren St. Mattheus, R.K. Bond van Spooren Tramwegpersoneel St. Raphaël, R.K. Bond van Overheidspersoneel (Vekao), de St. Jozefsbond van Kath. particuliere werknemers te Soerabaja en te Batavia.

Bij het toenemen van het aantal Kath. Javanen is ook voor hen een K. S. B. opgericht, nl. Poesara Katolika Wandana (P. K.

W.), waarbij de Katolika Wandana (K. W.) van 32 plaatsen zijn aangesloten. Als weekblad hebben deze: Swara Tama. Ook de Kath. Jav. vrouwen zijn vereenigd, en wel in: Wanita Katolik (W. K.), welke op 12 plaatsen bestaat; deze zijn ook leden van de Pangrèh Agoeng Wanita Katolik (P.

A. W. K.).

Verder moeten genoemd worden: de Kath. Onderwijzers Bond (K.O.B., opg. 1916 met 19 afdeelingen), de R.K. Ver. van Inl. Marinepersoneel „St. Paulus”, de N. I.

Kath. Onderofficierenbond „St. Ignatius” te Bandoeng, de afd. Oost-Indië van de Alg. R.K. Officierenvereeniging (A.

R. K. O.; zetel te Soerabaja); 7 Kath. militairentehuizen en één Katholiek Marinetehuis. Vervolgens de Ind. Kath. Radio Omroep Stichting (I.

K. R. O. S.); Ind. Kath. Wetensch.

Vereeniging; de Centrale Stichting voor Kath. Tehuizen voor Crisis-Werkloozen; de Stichting kolonisatie Poeloe-Laoet, die in een landbouwkolonie op het eil. Poeloe-Laoet aan Indo-Europeanen een bestaan tracht te bezorgen. Voor de jeugd: Kath. Jongelingen Bond (11 afd.), Kath. Meisjes Bond (14 afd.), Kath. Padvinders Bond (16 afd.); speciaal voor de Jav. jeugd: Paloepi Darma (160 afd.), Centrale Moeda Katholiek Batavia (doel: organisatie van Katholieke en Katholiseerende mannelijke Inheemsche jeugd in het apost. vicariaat Batavia; Moeda Katholiek Jogjakarta omvat hiervan 18 groepen), en een Indonesische padvinderij op Kath. grondslag.

b) Liefdadigheid. Onder de liefdadigheidsvereenigingen neemt de allereerste plaats in de Kath. ziekenverpleging. Het eerste Kath. ziekenhuis werd geopend te Batavia in 1917. Thans zijn er van Kath. zijde 30 ziekenhuizen, 3 hulpziekenhuizen, 3 landschapsziekenhuizen, 2 leprozerieën; verder 26 poliklinieken, 4 wijkkraamverplegingen en 7 wijkverplegingen. Het St. → Melaniawerk, met 13 afd. in Ned., 18 op Java, 2 in Z.Sumatra, 1 op Z.Celebes, beoogt de verheffing van de Inlandsche vrouw: 20 scholen op Java, 6 op Z.Sumatra, een weefschool te Solo, een volkshuishoudschool te Buitenzorg; in 7 plaatsen op Java en in 1 plaats op Z. Celebes wijkkraamverpleging en poliklinieken. Hulp aan zieken wordt ook verleend door 14 St. Elisabethsvereenigingen. Conferenties van den H. Vincentius a Paulo bestaan er 5 in Ned.-Indië. Spoedig na het oprichten van die eerste conferentie (te Batavia, 1855) bleek het noodig zich meer aan Indische toestanden aan te passen. Bij de bezoeken in de gezinnen trof men dikwijls Europ. kinderen aan met hun Inlandsche moeders, terwijl de vader zonder om beiden zich te bekommeren naar Ned. was teruggekeerd. Een huis werd opgericht, het huisbezoek gestaakt, om uitsluitend te werken voor verzorging van de gestichtskinderen. De naam der vereeniging werd „Batavia’s Vincentiusvereeniging”.

De zorg voor de behoeftige kinderen van Europ. afkomst, weezen, halfweezen en voogdijkinderen, wordt in Ned.-Indië uitgeoefend in 30 tehuizen en weeshuizen. Het oudste Kath. weeshuis van dien aard is dat te Semarang, 1817 door pastoor L. Prinsen begonnen. Groenen.

2° Andere sociale en liefdadige instellingen. Daaronder vallen die der Prot. zending. Evenals de missie legt deze zich naast haar hoofdtaak vooral toe op het onderwijs en de ziekenverzorging. Verder het Leger des Heils, dat zich zeer verdienstelijk maakt door zijn hospitaalwerk te Semarang en tc Soerabaja, leprozerieën, bedelaarsen landbouwkolonies, militaire tehuizen, tehuizen voor Europ. meisjes, en kindertehuizen zoowel voor Inheemsche als Europ. kinderen.

Het Genootschap voor In-en Uitwendige Zending te Batavia heeft Fröbelen naaischolen te Batavia en gestichten (jongens-, meisjesen kinderhuis) te Soekaboemi. De Vrijmetselarij heeft op de meeste plaatsen van eenige beteekenis vereenigingen tot verstrekking van voedsel, schoeisel en kleeding aan behoeftige Europ. schoolkinderen. Ze heeft het initiatief genomen tot de oprichting van de eerste kinder-vacantie-kolonie, liet „Verzorgingsgesticht” te Solo en het Bandoengsch internaat, hulpbankjes en schoolen studiefondsen. De Carpentier-Alting-school te Batavia, evenals soortgelijke instellingen te Soerabaja en Malang en een aantal neutrale scholen zijn mede door de Vrijmetselarij gesticht.

Het Prot. Diaconie Weezenen Armenhuis te Batavia, het Parapatan weezengesticht te Batavia, het oude-mannenhuis te Semarang, het Djatigesticht te Batavia en de Vereeniging tot verbetering van het lot der blinden in Ned.-Indië te Bandoeng verdienen vermelding, evenals de Pro-Juventute-vereenigingen, die de bestrijding van misdadigheid van jeugdige personen ten doel hebben, en o.a. een landbouwkolonie te Klakah hebben geopend. Het Oranje-Nassaugesticht bij Magelang van „Pa” van der Steur neemt verwaarloosde kinderen op. Sedert 1933 tracht de Indische Mij. voor Individueele Werkverschaffing (I.M.I.W.) het leed der werkloozen te verzachten door individ. werkverschaffing, geven van cursussen en inrichting van kleine bedrijfjes en werkkampen.

3° Instellingen van het gouvernement. Sociale instellingen en liefdadigheid laat het gouvernement van Ned.-Indië zooveel mogelijk aan het particulier initiatief over, dat het steunt met subsidies, hulp van regeeringsambtenaren, enz. In de Inheemsche maatschappij is echter het sociaal gevoel nog te weinig ontwikkeld, zoodat het gouv. genoodzaakt is, aanvullend op te treden. De voorn. gouv. bemoeiingen betreffen:
a) Jeugdzorg. Weezen en verlaten kinderen worden als gouv. pupillen op ’s lands kosten in particuliere gestichten geplaatst. Voor hun belangen zorgt verder de Weeskamerdienst.
b) Armenzorg. Deze behoort op Java en Madoera tot de huishouding van de stadsgemeenten en regentschappen, in de Buitengewesten tot die van de gemeenten. Buiten deze gebieden zijn alg. armencommissies ingesteld.
c) Misdadige of verwaarloosde kinderen. Deze kunnen door de Justitie ter beschikking der regeering gesteld worden en in een opvoedingsgesticht geplaatst.
d) Reclasseering. Deze is toevertrouwd aan particuliere vereenigingen, waarop door het hoofdkantoor van het tuchtopvoedings-, reclasseerings-en armwezen toezicht uitgeoefend wordt.
e) Bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen. Hiervoor zorgt een speciaal regeeringsbureau, dat ook de zorg op zich neemt voor minderjarigen, die zonder wettigen verzorger in Ned.-Indië aankomen. In 1934 waren 366 immigranten onder controle van het bureau.
f) Arbeidsbescherming. Zie hiervoor → Arbeidsinspectie; Arbeitswetgeving (3°); Koeli; Veiligheidsdienst; Werving.
g) Opiumregie, het regeeringsmonopolie op den verkoop van opium, met het doel daardoor voor stelselmatige vermindering te kunnen zorgen. → Opium.
h) Pandhuisdienst, het exploiteeren van overheidswege van banken van leening om daardoor de particuliere woekerbanken effectief te kunnen bestrijden en uitroeien. In 1930 werd een bedrag van 194 141 646 gld. geleend. Onder invloed van de crisis daalde dit in 1934 tot 69 578 303 gld.
i) Volkscredietwezen. Dit dient om den Inlander te helpen aan goedkoop crediet voor landbouw, veeteelt en handel, dus niet op de eerste plaats aan consumptief crediet zooals de pandhuizen. In 1934 werd het geconcentreerd in de algemeene volkscredietbank. Op Java is 45 % der uitgeleende gelden voor landbouw en veeteelt, 25 % voor handel. Naast de desabanken bestaan desaloemboengs, die crediet in rijst geven, welke na den oogst met rente in natura wordt gerestitueerd.
j) Volkslectuur. Ten gevolge van de buitengewone uitbreiding van het onderwijs, ontstond vraag naar lectuur. Om in deze behoefte op doelmatige wijze te voorzien, werd in 1908 een regeeringscommissie ingesteld. Allereerst werd voor ontspanningslectuur gezorgd (volksverhalen en legenden, vertaalde Westersche romans). Aan de Holl.-Inlandsche en standaardscholen werden bibliotheken verbonden. Was eerst de animo gering, thans is het aantal uitleeningen zeer groot, terwijl ook het aantal verkochte boeken steeds toeneemt.
k) Medische verzorging. Voor Europeanen is deze in de grootere centra als in Europa. Voor de groote menigte der Inheemschen zou het aantal artsen voor een dgl. verzorging ver van toereikend zijn, en het budget van het land evenmin. Bovendien leefde tot voor kort deze menigte nog zoozeer in een magisch-animistische gedachtenwereld, dat Europ. geneeskunde niet gewaardeerd werd. Dit maakte allereerst hygiënische propaganda en een daarbij aansluitende hyg. organisatie noodzakelijk. Op Java wordt in de dorpen woning aan woning bezocht en nut en noodzakelijkheid van vsch. hyg. maatregelen aan de hand van teekeningen en ander demonstratie-materiaal aangetoond: in 1930 werden zoo 177 646 huislezingen gehouden.

Ten einde bij het schoolkind belangstelling te wekken voor de hygiëne werd door den propagandadienst een vereeniging van schoolkinderen, „de gezondheidsbrigade”, georganiseerd.

Voorkoming en bestrijding van besmettelijke en volksziekten staan op den voorgrond: malaria-, mijnwormziekte-, cholera-, typhusen pestbestrijding. Assaineeringswerken en drinkwaterleidingen werden aangelegd, aan de volkshuisvesting werd, vooral sedert het optreden van de pest, veel aandacht besteed.

Naast een groot aantal particuliere, gesubsidieerde ziekenhuizen, beheert het gouv. nog 5 Centrale Burgerlijke Ziekeninrichtingen en 71 andere. Verder zijn overal poliklinieken verspreid, waar een mantri-verpleger dagelijks spreekuur houdt voor de bevolking, 1 à 2 maal per week gecontroleerd door een arts. Van de zijde der regentschapsraden blijkt den laatsten tijd een streven, deze poliklinieken beter uit te rusten.

k) Onderwijs,
a) Geschiedenis en tegenw. Toestand

In den tijd van de Compagnie zorgde deze voor Christelijk onderwijs, ook aan Christen-Inheemschen. Op Ambon en omgeving bekeerden de Portugeezen vele Inheemschen, die daarna onder de Compagnie ook in het onderwijs deelden; midden 17e eeuw kregen daar al eenige duizenden Inlandsche kinderen schoolonderwijs. Het onderwijs der Compagnie verliep echter. Bij het herstel van het Ned. gezag in 1816 op Java, was er geen enkele gouvemementsschool. Daarna begon een snelle uitbreiding van het lager onderwijs voor Europeanen, tijdelijk geremd door den Java-oorlog (1825’30). Eerst in 1860 werd door de regeering het gymnasium Willem III geopend.

H.B. Scholen volgden in Soerabaja (1875), Semarang (1877), Bandoeng (1915) enz. De inrichting is vrijwel gelijk aan die van Nederland. Voor het onderwijs aan I nheemschen was na 1816 niets gedaan, terwijl uit die maatschappij zelf geen vraag naar nader onderwijs kwam dan naar dat van de koranschooltjes en → pesantrèns, waar enkel godsdienstonderwijs werd gegeven. Alle pogingen, o.a. van de zijde der zending, stuitten af op de kosten. Eerst toen het Cultuurstelsel opgeleid bestuurspersoneel vroeg, ontstonden scholen met Westersch onderwijs voor aanstaande Inlandsche bestuursambtenaren en een kweekschool voor onderwijzend personeel aan die scholen.

Later verloren ze het karakter van ambtenaarsscholen en werden gesplitst in Inlandsche scholen der le en 2e klas, die uitgroeiden resp. tot → Hollandsch-Inlandsche (II.I.S.) en → standaardschool. Daarnaast kwam nog de Hollandsch-Chineesche school (H.C.S.) (zie → Chineesch onderwijs in N.I.).

Met de → schakelschool vormen Europeesche lagere school, H.I.S. en H.C.S. samen het Westersch lager onderwijs (W.L.O.). Verder kent men het I nl a n d s c h onderwijs, dat in de laatste jaren een hooge vlucht heeft genomen. De 2e klasse-scholen waren te duur en hun peil was te hoog voor algemeen Inlandsch volksonderwijs. Daarom werden de → volksscholen of desascholen opgericht (1907), in het algemeen bekostigd door de plaatselijke gemeenschappen. Voor verder onderwijs is er dan nog de vervolgschool. Volksschool plus vervolgschool staan gelijk met standaardschool. Door de schakelschool werd sedert 1921 voor de begaafde kinderen van volksschool en standaardschool de brug geslagen naar het M.U.L.O. en daarmee naar alle verder gaand onderwijs.

Zoowel bij het Inlandsch als bij het Westersch lager onderwijs sluiten een aantal inrichtingen voor vakonderwijs aan: normaalscholen, ambachtsleergangen, landbouwbedrijfsscholen enz. Bij het W.L.O. sluiten aan, behalve een aantal vakscholen, het gymnasium, de H.B.S., het lyceum en de algemeene middelbare scholen (A.M.S.), de laatste met een wisen natuurkundige, een Westersch-Klassieke en een Oostersch-letterkundige afdeeling. De einddiploma’s der A.M.S. geven toegang tot de drie hoogescholen.

De meeste inrichtingen van onderwijs gaan uit van het gouvernement, dat echter in de laatste jaren gaarne de hulp aanvaardt van missie, zending en andere corporaties, en deze door subsidie steunt.

Aan vsch. inrichtingen van voortgezet onderwijs en zelfs aan de schakelscholen zijn internaten verbonden.

b) Toezicht

Voor het Westersch lager onderwijs, wordt het plaatselijk toezicht uitgeoefend door Europ. schoolcommissies, het technisch toezicht door de Inspectie van het W.L.O.; voor het Inlandsch lager onderwijs door Inl. schoolcommissies en de Inspectie van het Inl. onderwijs, waarbij ook Inl. schoolopzieners. Middelbaar-, ambachtsen huishoudonderwijs hebben een aparte inspectie. Ook het gesubsidieerde particuliere onderwijs staat, met uitzondering van het godsdienstonderwijs, onder gouvernementstoezicht.

L) Wetenschapsbeoefening. Ondanks de ongunstige omstandigheden (tropisch klimaat, weinig ontwikkeld bibliotheeken museumwezen) is in Ned.-Indië vooral in de laatste halve eeuw zeer belangrijk wetensch. werk verricht. Tal van wetensch. expedities te land en te water werden uitgerust, meestal op particulier initiatief met steun van de regeering, in den laatsten tijd ook wel uitgaande van de regeering. Gegevens werden verzameld vooral op het gebied van geographie, geologie, flora, fauna en ethnographie. Daarnaast werden door ambtenaren en particulieren, vooral bij verkenningen ten behoeve van mijnbouw en spooraanleg of bij bestuursaanrakingen met de bevolking, tal van waardevolle gegevens verzameld.

Het departement van Landbouw en ’s Lands → Plantentuin te Buitenzorg met bergtuin te Tji-Bodas, zijn een centrum voor wetensch. onderzoekingen. Verder het Meteorologisch Observatorium te Batavia, de Bosscha-sterrewacht te Lembang bij Bandoeng, het laboratorium voor het onderzoek der zee te Batavia, de landbouwproefstations, het mineralogisch laboratorium van het Bodemkundig Instituut, het veeartsenijkundig instituut, het palaeontologisch en het geneeskundig laboratorium, de landskoepok-inrichting en het instituut Pasteur, den oudheidkundigen dienst. Het aantal hoogescholen bedraagt drie, nl. de technische lioogeschool te Bandoeng (geopend 1920), en de rechtshoogeschool (1924) en geneesk. Hoogeschool te Batavia. Plannen, om tot de oprichting van een complete univ. te komen, moesten ten gevolge van de tijdsomstandigheden uitgesteld worden. Olthof.

II.Weermacht.

A) Het Koninklijk Nederlandsch-Indisch leger bestaat sinds 1830. Voordien maakte de troepenmacht in Ned.-Indië deel uit van het Ned. leger. Het heeft een dubbele taak te vervullen, de zgn. primaire taak: handhaving van het Ned. gezag in den archipel, m.a.w. verzekering van orde en rust, en als tweede taak, in samenwerking met de vloot, het keeren van vreemd geweld. Als noodzakelijk gevolg van de primaire legertaak is het Indische leger voor het overgroote gedeelte een beroepsleger, waarvan 80% bestaat uit militairen van inheemschen landaard.

De infanterie in de Buitengewesten is voor het uitvoeren van de primaire taak verdeeld over een groot aantal garnizoenen (posten) elk met een eigen patrouille-gebied, totaal 505 brigades van 20 man. In de kwetsbare punten, de oliehavens Tarakan en Balikpapan, zijn voorts gemengde detachementen gelegerd, ter sterkte van circa 1 bataljon inf. met hulpwapens.

Het korps maréchaussee in Atjeh en onderhoorigheden, opgericht in 1890, is het keurkorps van liet Indische leger. De brigade-indeeling en bewapening met karabijn en klewang in de Buitengewesten zijn ontstaan bij dit korps, dat zich spoedig na de oprichting geheel wist aan te passen aan de strijdwijze van den Atjeher. Het korps bewees bij de pacificatie van Atjeh hoogst gewichtige diensten.

Op Java zijn gelegerd 4 regimenten inf., 2 bataljons maréchaussee, 2 reg. mobiele artillerie, 1 reg. cavalerie, de luchtvaartafd., 1 bataljon pioniers, 1 technisch bataljon, 1 afd. wielrijders, het korps kusten luchtdoelartillerie, de automobiel-compagnie, alsmede de noodige hulpdiensten. Deze troepen, op moderne wijze georganiseerd en uitgerust, zijn samengevoegd tot twee divisies. De divisiecommandanten treden tevens op als commandanten in de beide mil. afdeelingen op Java. De oorlogsdivisie (15 000 man) omvat 3 reg. inf.,1 afd. mitrailleurs en infanterie-geschut, 1 reg. art. (houwitsers, velden bergart.), 1 reg. cav., 1 comp. wielrijders en 1 comp. pioniers. Voorts de hulpdiensten en treinen. Behalve deze onderdeelen maken het → Legioen van Mangkoe Negoro en de korpsen → Barisan deel uit van het leger op Java.

De dienstplicht rust op alle mannelijke onderdanen Nederlanders in Ned.-Indië. Inlijving vindt plaats in de maanden Mei en November; buiten Java uitsluitend in Dec. Duur der eerste oefening 8 maanden. Dienstvervulling in Ned. stelt vrij van eerste oefening.

De officiersopleiding en de hoogere vorming der officieren geschiedt uitsluitend in Ned., resp. aan de K. M. A. te Breda en de Hoogere Krijgsschool te Den Haag. Het instituut van legerpredikanten en aalmoezeniers werd in 1927 in de legerformatie opgenomen en bestaat uit 2 veldpredikers en 2 aalmoezeniers met den rang van majoor.

Voor de werving in Nederland, zie sub → Koloniale Reserve. Savalle.

B) Voor de zeemacht in Ned.-Indië, zie → Nederland.

III. Godsdienstvormen der niet-Christelijke Indonesiërs Naar hun godsdienst kan men de Indonesiërs, voor zoover zij niet tot het Christendom overgegaan zijn, indeelen in Mohammedanen, gehindoeïseerden en oud-inheemsche heidenen.

Onder het inheemsche heidendom kunnen de meest heterogene vormen van godsdienst ondergebracht worden. Volstaan worde met de volgende opmerkingen:

1° dat het → mana-begrip, en het daarmee onverbrekelijk verbonden omvangrijke complex van tooverhandelingen, in het gedachtenleven der Indonesiërs een zeer belangrijke rol spelen; dat het mana-begrip zich ons soms voordoet als primitieve natuurkunde, soms als geloof in of verklaring van het bovennatuurlijke; dat de middelen om zich van mana te voorzien soms onschuldig, soms naar Christelijken maatstaf gemeten onzedig zijn (tandak-partijen, ritueele dronkenschap en cohabitatie), soms ook voor de wet strafbaar (koppensnellen);
2° dat in verband met de alom verbreide voorstelling, dat mana niet in ieder en in elk voorwerp in even hooge mate aanwezig is, en dat het in het individu voor vermeerdering of ververmindering vatbaar is, overheerschend is de opvatting, dat er geen absolute tegenstelling bestaat tusschen god, geest, mensch, dier, plant en dood voorwerp, doch dat transformatie van het een in het ander mogelijk is (bijv. de kraamvrouwendaemon of pontianak ontstaat uit een in het kraambed gestorven vrouw; de rijstgodin dewi Sri vertoont zich ook als een gewone aardsche vrouw, ook als rijstaren, ook als een juweel);
3° dat Hochgott-figuren in de verschillende vormen van Indonesisch heidendom zeer zeker geen groote rol spelen, doch dat daarentegen wel alomverspreid is de vereering van de tot goddelijke figuren gepromoveerde voorvaderen van stamhoofden en koningen;
4° dat in het ritueel een belangrijke plaats wordt ingenomen door de pogingen om zich door identificeerende handelingen (dans, maskerspel, reciet van voorvaderverhalen; in de hoogere vormen van heidensche cultuur ook wajang-spel, geschiedschrijving, oprichting van voorouderbeelden, bouw van vooroudertempels) met de goddelijke voorouders één te worden en hun grootere mana in zich op te nemen.

Over het → Hindoeïsme vindt men het noodige gezegd sub voce. Hindoeïsme is zelf geen bepaalde godsdienst, doch een complex van voorstellingen, die voor een deel niet van de in den Indischen Archipel vanouds inheemsche begrippen verschillen en die zich daar dan ook gemakkelijk en op groote schaal met autochthone begrippen en voorstellingen vereenzelvigd en vermengd hebben. Zoo zijn bijv. Voor-Indische goden en heroën onder de voorvaderen der Javaansche vorsten opgenomen, en is op Java de gewoonte ontstaan om Hindoesche godenbeelden met de gelaatstrekken van een overleden vorst als voorouder-receptaculum op te richten, maar eigenaardigheden van het Hindoeïsme, die met de oud-inheemsche opvattingen bepaald in strijd waren, hebben op Java en Bali geen wortel geschoten (zie → Hindoe-Javaansch). Overheerschend is gebleven

1° een streven naar syncretisme, met op den bodem een gebrek aan belangstelling voor de verschillen tusschen de onderscheiden cultusvormen, zooals deze zich in Voor-Indië openbaarden, aan den eenen kant, en de neiging om al het geïmporteerde in het bestaande sociale stelsel in te passen, aan den anderen kant, en
2° een groote voorkeur voor den → Tantristischen vorm der verschillende Voor-Indische godsdiensten als met de oud-inheemsche voorstellingen het meest harmonieerend. De opvatting intusschen, dat Java een gehindoeïseerd land geweest zou zijn, moet als min of meer onjuist beschouwd worden. Hetzelfde geldt voor het huidige Bali ; wat wij daar vinden is ondanks allen uiterlijken schijn voor een groot deel te verklaren uit vermenging van Hindoesche namen, vormen en ceremoniën met oud-inheemsche dito’s, onder handhaving van al het essentieele van de oud-inheemsche cultuur, doch met verlies van essentieel Hindoeïstische elementen.

Van Java uit heeft dit verinheemschte Hindoeïsme of deze verhindoeschte inheemsche cultuur zich verbreid over alle gebieden, die tusschen 600 en 1500 politiek en cultureel onder invloed van Java gestaan hebben (Bali, Lombok en in geringe mate de andere kleine Snenda-eilanden, Borneo, Sumatra, ZuidCelebes, liet centrum der Philippijnen). Op Sumatra en Zuid-Celebes heeft de Islam, in de Philippijnen het Katholicisme vrijwel alle sporen van het oude verinheemsche Hindoeïsme uitgewischt.

De oudste invloed van den Islam, dien wij in de 13e eeuw op Sumatra en in de 15e eeuw op Java in ruimeren lering zien optreden, en die eerst in den loop van eenige eeuwen vasten voet in den Archipel heeft gekregen — in vele gebieden van den Archipel is het proces van islamisatie nog in vollen gang! —, is van Voor-Indië uitgegaan, en dit soort Islam was ten gevolge van langdurig contact met het Hindoeïsme in vele opzichten van den orthodoxen Islam gaan verschillen. Waar de invloed van dit Hindoeïsme betrekkelijk gering was, zooals op Sumatra, en in Javaansche randgebieden, is hij gaan overheerschen en heeft hij het andere verdrongen; in de cultuurcentra van Java daarentegen zijn op de meest wonderlijke wijze oud-inheemsch heidendom, Hindoeïsme en Islam door elkaar geloopen (bijv. Mohammed heeft zich even goed als Batoro Goeroe, de Hindoe-god, en Ardjoeno, de held van het Mahabharata, een plaats verworven onder de goddelijke voorvaderen van de Javaansche vorsten, waarmee zijn geschiedenis tot Javaansche geschiedenis werd!). Van den beginne af is echter van groot belang geweest, dat de Islam, in tegenstelling tot het Hindoeïsme, een sterke propagandistische activiteit ontwikkeld heeft, en dat hij door apostolische kooplieden vooral onder het gewone volk gebracht is geworden.

De Europeanen hebben met hun scheepvaart aan de Indonesische Mohammedanen de gelegenheid gegeven om in direct contact te treden met Arabië, het heilige land van den Islam. Ten gevolge van de groote belangstelling van de Indonesiërs voor de → hadzjdzj heeft er zich te Mekka een centrum van Indonesiërs gevormd, dat op de geleidelijke aanpassing van Indonesië aan de Mohamm. orthodoxie grooten invloed uitgeoefend heeft. Langs dezen weg is Indonesië ook met de verschillende moderne stroomingen in den Islam in contact gekomen, maar van diepgaanden invloed daarvan kan nog geen sprake zijn, al kan dit snel veranderen, nu Westersch-gevormde jongelieden met allerlei vormen van Mohamm. leven vertrouwd raken. Een nieuwen factor vormt de → Ahmadijjah-beweging.

In de 20e eeuw hebben zich als nieuwe cultuurvormen krachtig doen gelden het Christendom en het neopaganisme. De activiteit van missie en zending heeft sommige Mohamm. kringen geprikkeld tot grooter activiteit, tot overname van de Europ. propagan da-methoden, en tot verplaatsing van de werkzaamheid naar het terrein van sociale actie, onderwijs en philanthropie (→ Moehammadijah). Op soortgelijke wijze vertoont zich op Bali een zekere neiging tot aanpassing aan Voor-Indische vormen van Hindoeïsme, en op Java in adellijke kringen, waarin de HindoeJavaansche tradities zich het sterkst gehandhaafd hebben, een zekere belangstelling voor de theosophie. Daarnaast en daartegenover staat, dat de geest van het neutrale Westersche onderwijs en het voorbeeld en de invloed van neopaganistische leermeesters vele Inheemsche intellectueelen van allen godsdienst aan het vervreemden zijn. Voor de eerstvolgende decenniën is een verder voortdringen van de omstreeks 1910 ingezette Umwertung aller Werte te verwachten. Uiteraard is niet te voorspellen wat uit een en ander zal kunnen voortvloeien, maar de kans lijkt het grootst, dat het heidendom en het Hindoeïsme in den Indischen Archipel ten ondergang neigen, en dat er een driehoeksstrijd te wachten is tusschen Christendom, Islam en neopaganisme, met de slechtste kansen voor den Islam. Berg.

IV. Geschiedenis.

A) Profane geschiedenis.
1° Voor de geschiedenis der Inheemsche bevolking, zie onder → Bali, Java, enz.
2° Geschiedenis der Nederlanders in Ned.-Indië.

Sinds het begin der 16e eeuw waren de Indische producten door de Portugeezen, de ontdekkers van den zeeweg naar Indië, in Lissabon aan de markt gebracht om door Ned. schepen naar alle deelen van Europa vervoerd te worden. De Spaansche koning Philips II, in 1581 koning van Portugal geworden, bemoeilijkte echter de Nederlanders in hun handelsondememingen, zoodat het voor dezen zaak werd, zelf naar Indië te varen. Een aantal kooplieden, tot dit doel vereenigd in een „Compagnie van Verre”, zonden in 1595 een expeditie naar Indië (→ Houtman). Op 23 Juni 1596 werd Bantam op het eiland Java bereikt. Weldra werden er nu meerdere compagnieën voor de vaart op Indië opgericht, totdat er in 1602 een fusie plaats vond door de oprichting der → Oost-Indische Compagnie.

Spoedig deed de Compagnie in Indië groote zaken; ook werden er forten gebouwd tot bescherming harer belangen. Een centralisatie van het gezag der Compagnie in Indië vond plaats in 1609 door de benoeming van een gouverneur-generaal, in het bestuur bijgestaan door een Raad van Indië. De grondslag van de machtspositie der Compagnie in Indië is gelegd door Coen. Hij bood met goed gevolg het hoofd aan de Eng. concurrenten en stichtte de stad Batavia, voortaan de zetel der Indische regeering. Een opstand op de Banda-eilanden onderdrukte hij met weerzinwekkende wreedheid. Zijn werk werd voortgezet door een reeks van krachtige gouverneurs-generaal, zooals Antonie van Diemen (1636-’45), Joan Maetsuycker (1653-’78), Rijklof van Goens (1678-’8l) en Comelis Speelman (1681-’84).

Zoowel op Java als daarbuiten breidde het gezag der Compagnie zich uit. Het gebied, waarover zij bestuursrechten uitoefende, werd grooter, haar macht over de Inlandsche vorsten vermeerderde. Ook Aziatische landen buiten den Archipel geraakten in de sfeer van haar invloed of bemoeiingen.

Malaka werd in 1641 op de Portugeezen veroverd. Er werd handel gedreven met alle Achter-Indische rijken, ofschoon niet geregeld en afgewisseld door perioden van stilstand of zelfs vijandelijkheden. Zeer belangrijk was de verovering van Formosa, vanwaar de Spanjaarden verdreven werden. Dit eiland vormde een uitstekende basis voor den handel op China, Japan en Indo-China. Het beteekende dan ook een gevoelig verlies voor de Compagnie, toen het in 1661 door den Chin. zeeroover Coxinga veroverd werd. Daarentegen werd er in de 18e eeuw een intensieve handel geopend op China; de Compagnie had vaste Compagnieskantoren te Kanton en Macao.

Ook in Japan had de Compagnie een factorij, aanvankelijk te Hirado, later, onder min aangename condities, op het eilandje Decima. De handelswinsten hier behaald stelden schadeloos voor de vernederingen, die men er moest ondervinden. In Voor-Indië bezat de Compagnie een aantal factorijen op de kusten van Coromandel en Malabar, in Bengalen en Soeratte. Op Ceylon oefende zij groot territoriaal gezag uit en wist zij met succes den Inlandschen vorsten te weerstaan. Mauritius werd in 1598 bezet, doch viel in 1712, tijdens den Spaanschen Successie-oorlog, den Franschen in handen. Met Perzië en met Mokka in Arabië werden handelsrelaties onderhouden. In 1652 werd een nederzetting gesticht aan de Kaap de Goede Hoop, door haar ligging een geschikte ververschingsplaats op de vaart tusschen Nederland en Indië.

Waar dus het territoriaal gezag der Compagnie in den Archipel zich steeds uitbreidde en daarbuiten de uitgebreidste handelsbetrekkingen onderhouden werden, terwijl aan de aandeelhouders hooge dividenden werden uitgekeerd, stond de Compagnie in de 18e eeuw schijnbaar op het toppunt van haar macht. In werkelijkheid was de financieele toestand, die door de bewindhebbers zorgvuldig voor de buitenwereld verborgen werd gehouden, echter treurig. De machtsuitbreiding en daarmede samenhangende oorlogen verslonden schatten geld, de corruptie onder de ambtenaren ondermijnde de innerlijke kracht, terwijl de Engelschen en Franschen zich op handelsgebied als geduchte tegenstanders deden gelden. De moord op de Chineezen te Batavia in 1740 en het conflict tusschen gouverneur-generaal Valckenier (1737-’41) en zijn toekomstigen opvolger Van Imhoff zijn zwarte vlekken in de geschiedboeken der Compagnie. Toen in 1780 de oorlog met Engeland uitbrak, trad dan ook de innerlijke voosheid van het schijnbaar zoo machtige lichaam der Compagnie duidelijk aan den dag; deze oorlog gaf haar ten slotte den genadeslag. De Ned. bezittingen in Voor-Indië en de Westkust van Sumatra vielen den vijand weldra in handen.

De handel tusschen Indië en Ned. stond stil, daar de Engelschen de zee beheerschten. Na den oorlog werden er nog vsch. pogingen in het werk gesteld, de Compagnie uit haar verval op te heffen, o.a. door de zending van hooge commissarissen naar Indië in 1791. Die pogingen faalden en nadat in 1795 reeds een Staatscommissie het bestuur over de Compagnie had overgenomen, hield deze op 31 Dec. 1799 op te bestaan; de schulden en bezittingen gingen aan den Staat over.

Inmiddels was Ned. als bondgenoot, en later als deel van Frankrijk 1795-1814 bijna doorloopend in oorlog met Engeland, wat tot gevolg had, dat het meerendeel der Ned. overzeesche bezittingen den Engelschen in handen vielen. Java wist zich echter nog geruimen tijd staande te houden. De bekwame en doortastende gouverneur-generaal → Daendels stelde alles in het werk om de Eng. aanvallen af te slaan. Mede met het oog op de verdediging legde hij den grooten postweg aan van Anjer naar Panaroekan, welk werk door Inlanders in onbetaalden heerendienst verricht werd. Van de Buitenbezittingen waren het de Molukken, op wier behoud hij prijs stelde; hij kon evenwel, niet beletten, dat deze eilanden door de Engelschen veroverd werden. Doordat hij zich door zijn heerschzuchtig optreden vele vijanden maakte, werd Daendels door Napoleon ontslagen en in 1811 door generaal Janssens vervangen. Nog in hetzelfde jaar zag deze zich genoodzaakt Java aan de Eng. over te geven.

Tot gouverneur van Java met onderhoorigheden werd nu door de Eng. autoriteiten benoemd Thomas Stamford Raffles, een bekwaam man, vooral bekend door zijn nieuw belastingstelsel, het zgn. → landrentestelsel. Doch het Eng. bewind duurde slechts kort. Het tractaat van Londen van 13 Aug. 1814 bepaalde, dat Ned. al zijn vroegere koloniën in den Ind. Archipel terugkreeg, terwijl Banka verkregen werd tegen afstand van de kust van Malabar in VoorIndië aan Engeland. Van de bezittingen buiten den Archipel behielden de Engelschen de Kaap en Ceylon. De opvolger van Raffles, John Fendall, gaf 19 Aug. 1816 de koloniën over aan Elout, Buyskes en Van der Capellen, door de Ned. regeering als commissarissen-generaal hiertoe naar Indië gezonden en tevens om er het Ned. gezag opnieuw te organiseeren.

Behouden uit den tijd van Raffles bleef de indeeling van Java in residenties, terwijl de Buitenbezittingen door gouverneurs bestuurd werden. Het opperbestuur werd namens den koning gevoerd door een gouverneur-generaal, bijgestaan door een Raad van Indië. Als hoogste rechtscollege werd te Batavia het Hoog Gerechtshof opgericht.

Het landrentestelsel bleef gehandhaafd. De slavenhandel op Java en Madoera bleef verboden. In 1824, bij het tractaat van Londen, werden de grenzen van het Ned. territoir in Indië gewijzigd. Ned. deed toen ten behoeve van Engeland afstand van alle bezittingen in Vooren Achter-Indië, doch verkreeg Benkoelen, Nias en Biliton.

Een nieuw, voor de Inlandsche bevolking drukkend belastingstelsel, het zgn. → Cultuurstelsel, werd ingevoerd door generaal Van den Bosch, die in 1829 als gouverneur-generaal naar Indië vertrok. De producten, door de regeering krachtens dit stelsel verkregen, werden verscheept en verkocht door de Ned. → Handelmaatschappij. De Grondwetsherziening van 1848 eischte voor Ned.-Indië een Regeeringsreglement, hetwelk in 1854 tot stand kwam. Hierin kwam de bepaling voor, dat de gouverneur-generaal verplicht was, den Inlander tegen willekeur te beschermen. De Agrarische Wet van 1870, die bepaalde, dat woeste gronden voor den tijd van 75 jaren door het gouvernement in erfpacht konden worden uitgegeven, maakte het Ned. ondernemers mogelijk, cultuurproducten te verbouwen.

In de 19e en 20e e. werd het Ned. gezag in Indië verder uitgebreid en bevestigd, soms ten gevolge van bloedige onlusten door de Inlandsche bevolking verwekt. Zoo leidde in de Vorstenlanden de sinds jaren heerschende ontevredenheid in 1825 tot een uitbarsting, den → Java-oorlog, waarvan de leider was → Diponegoro. In 1873 raakte de regeering in strijd met Atjeh (→ Atjeh-oorlog en → Atjeh). Ook elders op Sumatra werd met militaire macht ingegrepen: in de Bataklanden en Siak. In 1894 mengde zich de regeering in binnenlandsche onlusten op Lombok (→ Lombok-expeditie), waardoor het eiland onder Ned. gezag kwam. In de eerste jaren der 20e e. kwamen verder nog → Bali, Bandjermasin, Djambi, Midden-en Zuid-Celebes (→Celebes-expedities) en Riouw aan de beurt.

De vorsten der onderworpen gebieden toekenden een „Korte Verklaring”, een gedragslijn voor het eerst door Van → Ileutsz in Atjeh toegepast, waarbij zij de souvereiniteit der Ned.-Indische regeering erkenden. Thans is door ong. 300 vorsten zulk een „Korte Verklaring” geteekend.

De koloniale politiek der regeering in Ned. heeft zich, sinds de dagen, toen Douwes Dekker zijn „Max Havelaar” schreef, wel in ethische richting ontwikkeld. Wetenschappelijke expedities legden de nooden van Indië bloot, de economische en cultureele ontwikkeling van het land gingen de regeering meer ter harte, Indië werd niet langer alleen beschouwd als middel om het moederland te verrijken, al profiteert Ned. uiteraard van de natuurlijke hulpbronnen van zijn koloniën. Zie ook de art. → Mindere Welvaartonderzoek en → Inlandsche beweging (in Ned.-Indië).

Lit. : Colenbrander, Kol. Gesch. (II, III); De Jonge, De opkomst, van het Ned. gezag in Indië : Stapel, Gesch. van Ned.-Indië; Encycl. van Ned. Oost-Indië; Bijdragen tot de Taal-, Landen Volkenkunde v. Ned.-Indië (passim). Buch.

B) Missiegeschiedenis
a) De PortugeeschSpaansche periode en tijdens de Vereenigde Oost-Indische Compagnie (1534-1800)

Het eerste contact van de Portugeezen met de Molukken of Specerijeilanden begint na de verovering van de handelsstad Malaka in 1511 door Alfonso de Albuquerque. In 1522 werd door Antonio de Brito op Temate de Portug. vesting Nossa Senhora del Rosario (Gamma Lama) gesticht. Op Hitoe, het Noordel. schiereil. van Ambon, lag sinds 1545 een kleine versterking, welke later naar Leitimor, het Zuidel. schiereil. werd overgebracht.

Over de eerste geloofsprediking onder de inlandsche bevolking bestaan geen zekere berichten. In elke Portug. nederzetting verbleven een of meerdere seculiere priesters, belast met de zielzorg van soldaten en kolonisten. Een dezer, Simon Vaz, doopte in 1534 den radja van Mamoeja op N.Halmahera, hetgeen als het begin van de missioneering in den Ind. Archipel kan beschouwd worden. Op Ambon deed waarsch. in 1538 het Christendom zijn intrede. Van eenigen systematischen arbeid was toen nog geen sprake.

Deze begint eerst met de komst van den H. Franciscus Xaverius in de Molukken (1546-’47). Hij predikte op Ambon, Ternate en N.O. Halmahera en legde den grondslag voor een geregelde missie der Sociëteit van Jesus. Het aantal gedoopten nam in de eerste jaren op alle posten [Temate, Moro en Morotai, Batjan (1657), N.Celebes en de Sangihe-groep (1663), Ambon en de Oeliasers] met duizendtallen toe. In 1553 worden voor Moro en Morotai 35 000 gedoopten, in 1556 voor de Ambon groep 50 000 opgegeven.

Het onderricht van al deze nieuwbekeerden, verspreid levend over talrijke kampongs en op ver uiteenliggende eilanden, was verre van voldoende door gebrek aan de noodige missionarissen. Bij de herhaalde politieke twisten tusschen de Mohamm. sultans van Ternate en de zwakke Portug. macht en de daarmee gepaard gaande vervolgingen viel een aanzienlijk gedeelte der nieuwbekeerden af. Einde 1575 moest de Portug. vesting op Ternate zich overgeven aan sultan Baab-Oellah, waarmede alle missieposten in de Noordel. Molukken verloren gingen. Alleen Ambon en de Oeliasers bleven behouden. Nieuwe staties ontstonden op Tidore (1578) en op Laboeha in Batjan (1582).

Tot tweemaal toe werd de opheffing der zwaarbeproefde missie overwogen (1593 en 1603). Zij bleef echter voortbestaan tot aan de onverwachte verovering van Ambon in 1605 voor de O.I. Compagnie door admiraal Steven van der Hagen. Ofschoon de vrije uitoefening van den Kath. godsdienst bij de overgave was bedongen, werd deze bepaling door den eersten gouverneur Frederik de Houtman trouweloos ter zijde geschoven. Dit beteekende het definitieve einde van de missie op Ambon en de omliggende eil., die toen ong. 16 000 gedoopten telden. Ook de Portug. vesting op Tidore viel in Ned. handen, zoodat slechts de beide posten op Laboeha en Siaoe in 1605 bleven voortbestaan.

In 1606 heroverden de Spanjaarden vanuit de Philippijnen een belangrijk deel van Ternate en liet Tidoreesche fort, waarmede de missie in de Noordel. Molukken werd hersteld. Met de Jezuïeten kwamen nu ook de Franciscanen (tot 1663 in de Minahasa en op de Sangihe-groep) aan het bekeeringswerk deelnemen. De Augustijnen waren 1663-’25 op Ternate mede met de zielzorg der Spanjaarden belast. Naast talrijke nieuwbekeerden keerden in Moro en Morotai honderden afgevallenen tot de Kerk terug. Tolo, de hoofdstatie, was geheel Katholiek.

Dit gedeelte van de missie met omtrent 4 000 geloovigen ging in 1613 door het terugtrekken van de Spaansche garnizoenen voorgoed verloren. Vier jaren vroeger (1609) was reeds Laboeha op Batjan met ruim 300 Kath. aan de Ned. verloren gegaan.

Behalve op Ternate en Tidore bleven slechts op N. Celebes (Manado en de Minahasa) en de nabijgelegen eilandengroepen bekeeringsmogelijkheden over. Vsch. posten werden met wisselend succes opgericht. Het klein aantal missionarissen, maar vooral de opdringende macht van de O. I. Compagnie in bondgenootschap met het Mohamm.

Ternate verhinderde iederen opbloei. In 1663 trok Spanje zijn garnizoenen op Ternate en Tidore naar Manila terug en verliet voorgoed de Molukken. Dit beteekende het einde van de missie. Alleen de statie van Siaoe bleef onder Sp. Jezuïeten voortbestaan, totdat ook deze post, die eenige duizenden geloovigen telde, in 1677 door Nederlanders en Ternatanen verraderlijk in vredestijd werd veroverd en vernietigd.

In Zuid-Celebes deed het Christendom zijn intrede in 1544 met den scheepstocht van den Portug. koopman Antonio de Payva. Hij doopte de radja’s van Soepa en Sian met een groep van hun onderdanen, waarna een seculier priester, Vicente Viegas, vanuit Malaka het land bezocht (1545-’48). Niettegenstaande herhaalde aanvragen zijn hier geen missionarissen meer werkzaam geweest en in het begin der 17e eeuw ging Zuid-Celebes tot het Mohammedanisme over. Alle pogingen tot bekeering sindsdien door Jezuïeten, Franciscanen en Dominicanen aangewend bleven vruchteloos. Na de verovering van Malaka in 1641 door de O. I.

Comp. werd de bisschopszetel vandaar tijdelijk naar Makassar overgeplaatst en hadden de juist genoemde orden er hun verblijfplaats. De overwinning van de O. I. Comp. op Makassar in 1660 en volgende jaren maakte daaraan een einde.

De Noordkust van Borneo werd reeds in de tweede helft der 16e eeuw door Spanjaarden zoowel als Portugeezen aangeloopen. In 1578 mislukte een Sp. poging om het Christendom in Broenei in te voeren. Latere ondernemingen van Malaka uit hadden evenmin gevolg. De Mohamm. kustbevolking sloot het heidensche binnenland voor de geloofsprediking af. Aan de Zuidkust opende in 1688 deTheatijn Antoninus Ventimiglia vanuit Bandjermasin een missie onder de Biadjoe’s, een der talrijke Dajakstammen. Hij doopte er eenige duizenden, maar werd spoedig vermoord, waarschijnlijk in 1692. Iedere latere poging, door de orde der Theatijnen aangewend om zijn werk voort, te zetten (in 1707, ’23, ’59), is afgestuit in hoofdzaak op den tegenstand van de sultans van Bandjermasin.

Van missioneering op Sumatra kan nauwelijks worden gesproken. In de handelshavens van Atjeh vertoefde sporadisch een enkele priester, zoo o.a. als leden van een Portug. gezantschap de beide Carmelieten p. Dionysius en br. Redemptus, die er in 1638 den marteldood stierven en in 1900 werden zaligverklaard. Alleen in Zuid-Sumatra, met name op de handelsposten der Eng. O.I. Comp. te Benkoelen, Silebar en Moekomoeko, waren 1702 tot ca. 1764 bijna voortdurend eenige Theatijnen werkzaam ook onder de inlandsche bevolking, maar met zeer weinig vrucht.

Java heeft slechts één eigenlijk missiegebied gekend. Van 1584 tot 1599 hebben Franciscanen van Malaka uit gemissioneerd onder de bevolking van den Oosthoek, die toen nog niet tot het Mohammedanisme was overgegaan. Hun twee staties waren Balambangan aan straat Bali en de havenplaats Panaroekan. De onderwerping van het rijk Balambangan door het Mohamm. Pasoeroehan maakte aan deze missie een einde.

Vanaf de stichting van Batavia in 1619 hebben talrijke seculiere en reguliere priesters daar vertoefd en hielpen in het geheim de talrijke daar aanwezige Katholieken. Zoolang de O. I. C. bleef bestaan, was de openbare uitoefening van den Kath. godsdienst er op strenge straffen verboden. De geschiedenis van deze clandestiene zielzorg moet nog geschreven worden.

Van meer diepgaande beteekenis is de missie geweest op Flores, Timor en omliggende eilanden. Tijdens het bezoek van een Portug. koopvaarder in 1556 aan Solor waren een aantal inboorlingen gedoopt. Dit leidde in 1562 tot de uitzending van een eerste groep missionarissen uit het Dominicanen-klooster te Malaka. Zij stichtten een vasten missiepost op Solor en bouwden er een fort. Vandaar verbreidde zich het Katholicisme over Adonare naar Flores en Endeh, waar eveneens een Portug. vesting werd gebouwd. In 1598 telde de missie 18 staties met waarsch. 25 000 gedoopten.

Van dit jaar af begonnen vervolgingen zoowel van de zijde der Mohamm. Soloreezen alsook van den kant van Makassar, waarin een gedeelte der geloovigen afvallig werd. In 1613 kreeg de O. I. C. vasten voet op Solor; alle missionarissen op één na werden verbannen. In 1618 waren met Larantoeka als hoofdstatie weer 18 missionarissen werkzaam.

Sindsdien wisselden opbloei en teruggang elkander af, totdat in de 18e eeuw een periode van verval inzette. Na 1701 resideerden de bisschoppen van Malaka op Timor, waar Lifao hun woonplaats was. Tot 1754 verbleven geregeld een tiental missionarissen in de missie, in het begin der 19e eeuw was hun aantal tot 3 teruggeloopen. Nadat bij het verdrag van Lissabon, dat in 1859 werd goedgekeurd, het gebied van Ned. en Portugal op Timor en onderhoorigheden was geregeld, werd de missie aan de zorg van de Sociëteit van Jesus toevertrouwd.

Lit. (slechts de belangrijkste publicaties worden hier genoemd; daarin vindt men de volledige lit. voor de oudere missie-geschiedenis aangegeven): C. Wessels S.J., De Gesch. der R.K. Missie in Amboina, 1546-1605 (1926); id., De Kath. Missie in N. Celebes en op de Sangieilandcn, 1563-1605 (in : Studiën, 1933); id., Dc Kath. Missie in de Molukken, N.

Celebes en de Sangihe-eilanden, 1606-1677 (1935); id., Wat staat geschiedkundig vast over de missie in Z. Celebes of Makassar 1525-1669 (in: Studiën, 1925); id., De Theatijnen op Borneo en Sumatra, 1688-1764 (in : Hist. Tijdschr., 1936); B. Biermann O.P., Die alte Dominikanermission auf den Solorinseln (in: Zeitschr. f. Missionswissenschaft, 1924); S. Stokman O.F.M., De Missies der Minderbroeders op de Molukken, Celebes en Sangihe in de 16e en 17e eeuw (in : Collect.

Franc. Neerl., II 1931): B. J. J. Visser M. S.

C., Onder Port. Spaansche Vlag, 1511-1605 (1926); id., Onder de Compagnie, 1606-1800 (1934).

b) De nieuwe Missie van 1807 tot heden

De tweede missieperiode begint in 1807. De onverdraagzame Compagnie, die de uitoefening van den Kath. godsdienst in haar gebied steeds had verboden (nog in 1792 verscheen een plakkaat „om tegen den invloed van het Papendom op Java waakzaam te zijn”), was in 1800 door de Bataafsche Republiek overgenomen. De uitoefening van den godsdienst werd sindsdien voor alle gezindten toegelaten.

Bij K. B. van 4 Maart 1807 ontvingen twee seculiere priesters, Jacobus Nelissen (die 8 Mei 1807 door paus Pius VII als eerste apost. prefect werd aangesteld) en Lambertus Prinsen, vergunning zich als missionarissen naar Ned.-Indië te begeven. Zondag 10 April 1808 had de eerste openbare Kath. godsdienstoefening te Batavia plaats. Aanvankelijk kon alleen op de hoofdplaatsen Batavia, Semarang en Soerabaja een priester worden aangesteld. Een decreet van de Congreg. der Propag. Fide van 2 April 1826 stelde alle Ned. bezittingen in Indië onder de jurisdictie van den apost. prefect van Batavia, hetgeen als de stichtingsdaad van de zelfstandige apost. prefectuur kan beschouwd worden.

Onder de prefecten mgr. Prinsen en mgr. Scholten ging bij gebrek aan personeel (het aantal aanwezige priesters bedroeg hoogstens vijf) de zielzorg slechts langzaam vooruit; aan bekeeringswerk onder de inlandsche bevolking kon voorloopig niet gedacht worden. Buiten Java had alleen Padang (1838) een vaste statie. In 1842 werd de prefectuur tot een apost. vicariaat verheven en mgr. Jacobus Grooff, die sinds 1821 prefect van Suriname was, tot eersten bestuurder aangesteld.

Hij zag zich genoodzaakt eenige weerspannige priesters te suspendeeren, hetgeen de moeilijkheden met de regeering, die zich allerlei inmenging in zuiver kerkelijke zaken veroorloofde, tot een hoogtepunt bracht. Op last van gouv.-gen. J. J. Rochussen werd hij in 1846 met vier medehelpers verbannen, zoodat op Java geen enkele priester meer in functie bleef; alleen Padang was nog bezet. Het aantal Kath. over heel Ned.-Indië verspreid bedroeg in die jaren ong. 9 000.

Met de benoeming van mgr. Petrus M. Vrancken in 1847 werd de onderbroken arbeid weer hervat. Zelf ondernam deze vsch. vormreizen op Java en liet de Buitenbezittingen door dienstreizen verkennen. Als eerste kloosterzusters kwamen door zijn bemoeiing in 1856 de Ursulinen in Indië aan. De instandhouding en uitbreiding der missie vorderden echter dieper ingrijpende maatregelen De geregelde verzorging door het aanwerven van seculiere priesters in Ned. was van den beginne af op moeilijkheden gestuit.

Weinige geschikte candidaten meldden zich aan en dan nog zeer ongeregeld. In 50 jaar tijd (1809-’59) kwamen 33 Ned. priesters naar Indië. Reeds in 1832 had de apost. pref. mgr. Prinsen den wensch geuit, dat de Sociëteit van Jesus evenals in vroeger tijd de zorg voor de Ind. missie op zich zou nemen. In l846-’47 waren vergeefsche onderhandelingen met de Redemptoristen gevoerd. Andere aanvragen mislukten eveneens, totdat in 1858 de Soc. van Jesus bereid werd gevonden.

Reeds het volgend jaar kwamen de eerste twee Jezuïeten te Batavia aan. Hun eerste statie werd Soerabaja.

Een periode van regelmatigen opbouw en uitbouw zette nu in onder het verdere bestuur van mgr. Vrancken (1847-’74) en van zijn opvolgers mgr. A. Claessens (1874-’93) en mgr. W. Staal S.J. (l893-’97).

Over den geheelen archipel werden nieuwe posten opgericht, o.a. op Flores (1860), waarmede de oude Portug. missie werd hersteld, in Atjeh (1881), de Minahasa (1886), op de Kei-eilanden (1888) en elders. Broeders- en zusterskloosterlingen kwamen met hun onschatbare werkkracht den arbeid op het gebied van onderwijs, ziekenverpleging en weezenverzorging deelen. Het aantal priesters nam van 1859 tot 1897 toe van 13 tot 46, het aantal Kath. van ca. 10 000 tot ca. 45 000. Op deze wijze werd het uitgestrekte arbeidsveld ter grootte van 60 maal Ned. op alle punten voorbereid tot een meer systematische en intensieve bewerking, welke alleen door verdeeling en den medearbeid van andere orden en congregaties kon worden verkregen. Tijdens het bestuur van mgr. E.

Luypen (1898-1923) was het oogenblik daartoe aangebroken. In 1902 kwam de eerste afsplitsing tot stand door de oprichting van de apost. prefectuur van Ned.-Nieuw-Guinea (toevertrouwd aan de Missionarissen van het H. Hart); in 1905 volgde Borneo (Capucijnen), in 1912 Sumatra (Capucijnen) en de Kleine Soenda-eilanden (Paters van het Goddelijk Woord), in 1919 Celebes (Missionarissen van het H. Hart) en in 1923 Banka en Biliton (Congr. der H.H. Harten van Jesus en Maria) en Benkoelen (Priesters van het H. Hart).

Ook Java kreeg ruimschoots zijn deel in een betere arbeidsverdeeling gedurende het bestuur van mgr. A. van Velsen (1924’33). Nadat in 1927 Malang was afgestaan aan de Carmelieten en in 1928 Soerabaja aan de Lazaristen, volgden in 1932 Bandoeng aan de Kruisheeren en Poerwokerto aan de Missionarissen van het H. Hart van Jesus. Als jongste in de rij van de Ned.-Indische missiegebieden staat het apost. vicariaat van Timor (Paters van het Goddelijk Woord), dat 18 Mei 1936 werd opgericht, terwijl een nieuwe splitsing in voorbereiding is van het apost. vic. van Ned.-N.-Guinea, dat gedeeltelijk aan de Franciscanen wordt toegewezen (1937), en van het apost. vic. van Celebes, dat voor het Zuidelijk deel aan de Congregatie van Scheut is toevertrouwd (1937). Het zou ver buiten het bestek van dit overzicht vallen hier de ontwikkeling te schetsen van ieder dezer kerkelijke gebieden.

Sinds de eerste afscheiding in 1902 plaats vond, valt overal een sterke vooruitgang op elk terrein: zielzorg, onderwijs, caritatieve en sociale Nederlandsch-Indië Apost.vicariaat (A.V.) Priesters Broeders Zusters I katholieken of Apost.prefectuur (A.P.) Eur. Inh. Eur. Inh. Eur. Inh.

Eur. Inh. Totaal Batavia A.V Malang A.P Soerabaja A.P Poerwokerto A.P Bandoeng A.P Ned.-N.-Guinea A.V Ned.-Bomeo A.V KI. Soenda-eil. A.V Timor A.V Padang A.V Celebes A.V Banka en Billiton A.P.. .. Benkoelen A.P Totaal 100

21
18 16 35 40 80 13 34
16 20 9
1
1 121
33
25
22
9
23
52
31
2
31
30
12
9 13
3
9
1 491
92
139
71
131
26
110
62
9
165
77
20
64 44
4
1
14
4
22 32.726
7.759
14.203
2.721
13.111
560
902
303
41
4.365
1.123
391
1.307 23.153
3.902
2.812
2.461
980
34.699
8.300
241.472
39.214
5.825
23.771
561
1.255 55.879
11.661
17.015
5.182
14.091
35.259
9.202
241.775
39.255
10.190
24.894
952
2.562
448 11 400 26 1.457 92 79.512 388.405 467.917
459 426 1.549

werken te boeken, dank zij vooral aan het toenemend getal priesters (1902: 48; 1937: 459). Tot deze vermeerdering dragen behalve de reeds genoemde medewerkers ook de Missionarissen van de H. Familie en de Franciscanen bij, die resp. in 1926 en 1929, hoewel nog geen zelfstandig missiegebied beheerend, den arbeid op Borneo en Java kwamen deelen. Verheugend groot is ook de deelneming van de broeders-en zusterscongregaties: van de eersten betraden er na 1902 zes, van de laatsten niet minder dan 28 den Indischen bodem.

Naast de bloeiende missioneering onder de inlandsche bevolking van Flores en Timor (hiervoor en voor Bali, zie → Kleine Soenda-eil.), de Minahasa en de Kei-eilanden dient in het bijzonder die onder de Javanen te worden vermeld, welke in 1897 met de oprichting van de statie te Moentilan in Kedoe werd begonnen. Zoowel in de Sultanslanden en in Oost-Java, alsook onder de Javaansche immigranten in de Lampongsche Districten van Zuid-Sumatra breidt zij zich, steunend vooral op het onderwijs, op voorbeeldige wijze uit. Onder de Dajakstammen van Borneo en de Bataks van Sumatra heeft de Kerk eveneens vasten voet gekregen en neemt het aantal geloovigen regelmatig toe.

Voor de opleiding van een inheemsche geestelijkheid bestaan reeds inrichtingen op Java en Flores, in de Minahasa en Bomeo. El♱inlandsche priesters, waarvan negen Javanen, zijn in de zielzorg werkzaam.

Voor den tegenw. toestand zie onder.

Lit. : Am. J. van der Velden S.J., De R.K. Kerk in Ned.-Oost-Indië 1808-1908 (1908) ; A. I. van Aernsbemen S.J., Chronol. Overzicht v.d. werkzaamheden der Jezuïeten in de Missie van N.O.I., 1859-1934 (1934) ; Een kwarteeuw Apostolaat. Gedenkboek bij het zilveren Jubileum van de Missie in Ned.

N. Guinea en de Molukken 1903-1928 (1928) ; De hist. ontwikkeling der Capucijnermissie op Sumatra (in : Kolon. Missie Tijdschr. 1934); de tschr. der vsch. missioneerende Orden en Congreg.

c) Tegenwoordige toestand van het Katholicisme in Ned.-Indië. In kerkelijk opzicht ressorteert N. -I. onder de H. Congregatie tot Voortplanting des Geloofs. Het is verdeeld in zeven apost. vicariaten en zes prefecturen, welke behooren tot de apost. delegatuur van Australazië, die in Sydney (N.Z.Wales) is gevestigd. Het te Batavia gevestigde Centraal Missie Bureau, dat gevormd wordt door de kerkvoogden van Ned.Indië (ambtshalve is de apost. vic. van Batavia voorzitter van het dagelijksch bestuur), treedt op als vertegenwoordiger der Kath. missies voor de behandeling van alle missieaangelegenheden met de regeering en met andere instellingen in Indië, in Ned. en elders.

De hierboven staande statistische gegevens zijn ontleend aan het Jaarboek 1937 van het Centraal Missie Bureau. Wessels.

C) Protestantsche Zending

Reeds in de dagen der O. I. C. (Vereenigde Oost-lndische Compagnie) is er in de Molukken zending onder de heidenen geweest, maar verder werd er weinig aan zending gedaan. De Compagnie had alleen oog voor de handelsbelangen en, naijverig op haar macht, duldde ze geen initiatie♱van de moederlandsche Kerk, zoodat de belangstelling voor de zending in het moederland weldra geheel stierf. Toen de Compagnie te niet ging. bestonden er desondanks vsch. posten van Inlandsche Christenen met totaal ruim 7 000 lidmaten. Intusschen was in 1797 het Ned.

Zendelingsgenootschap (N. Z. G.) gesticht te Rotterdam, dat tot het midden der 19e eeuw de eenige zendingscorporatie bleef. Toen kwamen er kort na elkaar, gedeeltelijk in oppositie tegen het N. Z. G., vsch. andere.

Op het oogenblik vindt men er 19, waaronder enkele buitenlandsche, ongerekend de Indische Kerk en het Leger des Heils, die eveneens zendingsarbeid doen. Vgl. nog → Nederlandsch ZendingGenootschap; Nederlandsch Luthersch Genootschap; Rheinische Missionsgesellschaft.

De omstandigheid, dat de heidensche voorouderdienst het geheele leven der Indonesiërs beheerscht, zoodat elk, die tot het Christendom overgaat, buiten de gemeenschap komt te staan, leidde er toe, dat de zendelingen aanvankelijk weinig succes hadden. De intensiveering van het Ned. bestuur dwong den Inlander vaak tot loslating van zijn oude adat, waardoor de animist zijn geestelijk houvast verloor en vatbaarder werd voor de prediking. Bij de keuze Christendom of Mohammedanisme valt de keuze vaak op het Christendom.

Voor de talen in Ned.-Indië, zie → Indonesië, sub Indonesische talen.

Massa-overgang komt dan ook vrij veelvuldig voor, zoodra enkelen, en daaronder vooral adathoofden, het voorbeeld gegeven hebben. Het aantal gedoopten in alle zendingsgebieden te zamen bedroeg op 31 Dec. 1934 reeds 794 842. Hiervan werden er in 1934 gedoopt 20 560 volwassenen en 40 355 kinderen.

Behalve de prediking zijn de voornaamste middelen der zending de school en de medische zending, die beide door de regeering gesubsidieerd worden. Pe vermindering der subsidies bracht de laatste jaren het voortbestaan van vele scholen en ziekenhuizen in gevaar. De Simavi verleende nogal eens hulp aan de ziekenhuizen, terwijl voor de scholen meer van de offervaardigheid der gemeenten geëischt moet worden. De bovengenoemde gevallen van massa-overgang wijzen er op, dat niet steeds alleen overtuiging de "drijfveer is. De zendelingen klagen er dan ook over, dat nogal eens gestreden moet worden tegen heidensche gebruiken, die onvereenigbaar zijn met het nieuwe geloof. Ook blijkt voorloopig de door de adat gevormde band niet steeds voldoende gecompenseerd te worden door de nog onvoldoende geassimileerde, nieuwe zeden, zoodat de nieuwe Christenen het met de Christelijke zeden nog wel eens niet zoo nauw nemen. Met het Christelijk volksbewustzijn moet en, naar te verwachten, zal er zich een nieuwe adat vormen.

Onder de oudere gemeenten is een drang naar meerdere zelfstandigheid, waaraan gereedelijk gevolg gegeven wordt: zelfstandige Inheemsche kerken zijn op vele plaatsen reeds ontstaan, op andere in voorbereiding. Ook in ander opzicht vertoont zich een drang tot meerdere zelfstandigheid, nl. in vsch. separatistische bewegingen.

De groote versnippering in vele zendingsvereenigingen bleek zoovele nadeelen te hebben, dat ten slotte pogingen tot samenwerking werden gedaan, welke leidden tot een federatie, de „Samenwerkende Zendings-Corporaties”, thans gevestigd te Oegstgeest, waartoe echter nog niet alle corporaties toegetreden zijn. Resultaat der samenwerking was de oprichting van de Ned. Zendingsschool te Rotterdam (1905), later overgebracht naar Oegstgeest, en van de eerst te Buitenzorg geopende, later naar Batavia overgebrachte Hoogere Theologische school. Tot de oprichting van een Indischen Zendingsraad, waartoe aller medewerking noodig is, is het nog niet gekomen.

De steeds toenemende aanrakingen met de regeering deden én van regeeringszijde, én van de zijde der zending, behoefte ontstaan aan een orgaan, dat als vertegenwoordiger van de geheele zending kan optreden. Uit die behoefte ontstond het Zendingsconsulaat (1906), waarvan de leiding in handen is van het Ned. Bijbelgenootschap. Het is gevestigd te Weltevreden. Zie verder ook → Nederlandsch Luthersch Genootschap. Olthof.

V. Voor de talen in Ned.-Indië, zie Indonesië

VI. Schrift Behalve in enkele geïsoleerde gebieden, waar de techniek van het vastleggen der gedachten niet verder gekomen is dan tot het maken van mnemotechnische knoopen in touw, kerven in hout en vouwen in palmblad (zooals in de binnenlanden van Borneo), treft men in den Ind. Archipel naast elkaar aan letterschriften van Voor-Indische herkomst, het Arab. schrift en het Lat. alphabet.

In de eerste eeuwen van onze jaartelling hebben Voor-Indische kolonisten het zgn. Pallawa-schrift (vroeger ook wel Wenggi-schrift genoemd) ingevoerd; uit dit schrift hebben vrijwel alle schriftsoorten, die men in den Ind. Archipel aantreft, zich, naar het schijnt, ontwikkeld.

Slechts van de letterschriften, die thans nog op Java, Bali en het Balische deel van Lombok in gebruik zijn, is de ontwikkeling in hoofdzaken te reconstrueeren. De voornaamste typen van onzen tijd zijn: het groote vierkante zgn. kraton-schrift, het loopende midden-Javaansche type, het loopende Oost-Javaansche type (Ponorogo-schrift) en het ronde Balische schrift. Van de andere letterschriften is de ontwikkeling niet zoo gemakkelijk na te gaan, doch aan den nauwen samenhang van alle schijnt niet getwijfeld te kunnen worden. Buiten Java zijn te onderscheiden: het Bataksche schrift, het Lampongsche en Redjangsche schrift, de schriftsoorten van Z. Celebes en nabijgelegen eilanden en die van de Philippijnen.

Het Javaansche schrift is zuiver syllabisch; de inrichting er van (niet de lettervormen) is dezelfde als die van het Voor-Indische Nagari-schrift. De eenvoudige letters, aksoro’s, worden uitgesproken met een a (plaatselijk ò); men noemt de aksoro dan legno, naakt; de andere vocalen, die op of onder of naast de aksoro’s geschreven worden, noemt men, mét enkele andere teekens, zooals de r en de ng aan het einde van een lettergreep, sandangan, d.w.z. de kleeding der (naakte) aksoro’s; consonanten, die in een woord onmiddellijk op een andere consonant volgen, worden met bijz. teekens, vaak een stuk van de overeenkomstige aksoro, geschreven, welke teekens pasangan heeten, d.i. ingespannen, verbonden nl. met een aksoro.

Het Bataksche, het Makassaarsch-Boegineesche en het Philippijnsche letterschrift zijn in veel mindere mate syllabisch, aangezien men daar geen pasangan gebruikt. Het gebruik van de sandangan komt in hoofdzaak overeen met wat hierboven werd opgemerkt voor het Jav. schrift. Het Makassaarsche schrift levert de groote moeilijkheid op, dat er meestal in het geheel geen homorgane nasalen geschreven worden; dezelfde eigenaardigheid vertoonen sommige Philippijnsche schriftsoorten; het Boegineesche schrift komt door toevoeging van enkele teekens althans eenigszins aan het bezwaar van dit euvel tegemoet.

Met den Islam is het Arabische schrift in vele streken van den Ind. Archipel doorgedrongen; op Sumatra heeft het in de thans Mohamm. gebieden het oudere letterschrift van Pallawa-oorsprong verdrongen; op Java is dat echter niet liet geval geweest en wordt het slechts in de → pesantrèn ’s en soortgelijke milieu ’s gebruikt; in de Soenda-landen heeft het zich een plaats naast het Hindoe-Javaansche schrift weten te verwerven; Inheemsche teksten in Arab. schrift worden op Java pégon genoemd. Om Indonesische klanken te kunnen weergeven, heeft men aan het Arab. alphabet eenige teekens moeten toevoegen, die men uit bestaande letterteekens gemaakt heeft door toevoeging van diacritische punten.

Het Latijnsche alphabet, dat reeds in de 16e eeuw op de Philippijnen het inheemsche schrift zoo goed als overal verdrongen heeft, komt thans ook in Ned.-Indië overal op den voorgrond, zelfs daar, waar zich het nationalisme als kampioen voor het eigen letterschrift heeft opgeworpen. Op Java zal de strijd tusschen het Hindoe-Jav. schrift en het Lat. nog wel eenigen tijd voortduren, maar in de Soenda-landen, in het Maleische taalgebied, de Menangkabau, de Bataklanden, in Atjèh en op Celebes is het pleit practisch reeds ten gunste van het Lat. schrift beslist.

Lit.: Holle, Tabel van ouden nieuw-Indische alphabetten (Batavia 1882). Berg.

VII. Letterkunde Voor de inheemsche letterkunde, zie → Java, enz. (sub letterk.). Voor de Westersche letterkunde in Ned.-Indië, zie het art. → Indische roman.

VIII. Kunst.

A) Bouwkunst en beeldende kunst

Wanneer precies de kolonisatie van Java door de Hindoes uit Voor-Indië plaats vond, is onbekend, doch ca. 400 n. Chr. heeft er een bloeiend Hindoe-rijk bestaan in de streek, waar thans Batavia ligt. De Hindoe-invloed ontwikkelde zich van het Westen, over Midden-Java, naar het Oosten, waarmee ook drie centra van Hindoecultuur correspondeeren. In West-Java heerschte de Brahmaansche Wisjnoe-godsdienst: Boeddhisten waren er niet. Uit dien tijd (vóór de 8e eeuw) is waarsch. niets bewaard gebleven, wat wel te wijten zal zijn aan den houtbouw.

Op Midden-Java was de Brahmaansche Sjiwacultus in eere. Daarnaast waren er echter sinds het begin van de 5e eeuw Boeddhisten. Van omstreeks het midden van de 8e eeuw dateert de bloeitijd van de in het geheel nauwelijks twee eeuwen durende klassieke Hindoe-Jav. kunst van Midden-Java. De bouwstijlen zijn, in verband met beide religies, verschillend. Het Brahmanisme is op Midden-Java vertegenwoordigd door de twee oudste groepen van (Sjiwa)tempels op het Diëng-plateau (→ Diëng) (de Tjandi Bima, 700-800, de Prambanan, 900-1000) en op de helling van den Goenoeng Oengaran (Zuidelijk Semarang); Boeddhistische bouwwerken zijn o.a. de tempels en kloosters Tjandi Kalasan (bij Jogjakarta), een cella-tempel te Prambahan, 1098, de omvangrijkste tempelgroep van Java, Tjandi Mendoet en de Boroboedoer, 800 n. Chr., de meest monumentale uiting van het Boeddhisme op Java, welks stoepa zich verheft op een pyramide van terrassen, die als kern een natuurlijken heuvel heeft (→ Boroboedoer). De Hindoe-periode duurde er tot ong. het begin der 10e eeuw.

Op Oost-Java vond de Midden-Javaansche kunst haar voortzetting. Onder de vorsten van Kediri, Singasari en Modjo-Pahit beleefde men daar een nieuwen opbloei van kunst (Tjandi Djago, Tjandi Singasari, Tjandi Kidal). Het Hindoeïsme was ook hier Sjiwaïetisch; het Boeddhisme vond daarnaast wel ingang, doch in veel mindere mate dan op Midden-Java. Groote Boeddhistische bouwwerken worden op O.Java niet aangetroffen; wel vindt men er een vermenging van Hindoeïsme met Boeddhisme. Ook op Bali kreeg het Hindoeïsme vasten voet, en hier bleef het zelfs voortleven, toen het op Java ten gevolge van het optreden van den Islam ca. 1500 ten gronde ging.

Men onderscheidt op Java twee hoofdgroepen van tempels, nl. de cella-tempels en de terrassen-tempels. Bij den cella-tempel of Tjandi (→ Tjandi) kan men weer meerdere soorten onderscheiden: het vierkante of ronde cella-gebouw met pyramidaal dak heeft ofwel één, ofwel vier poortgebouwen en staat ofwel zóó op den grond (Tjandi Bima), ofwel op een terras met groot platform (Tjandi Mendoet) of op een sokkel verhoogd, zonder platform, met een direct naar de cella voerende trap (Tjandi Pawon). De daken dezer tempels zijn alle pyramidaal, in terrassen opstijgend. De tweede hoofdgroep omvat de tempels, die om een centralen, hooggeplaatsten bouwvorm, bijv. een klok-vormige stoepa, talrijke miniatuur-vormen van dezelfde soort plaatst, in kwadraten o♱cirkels terrasgewijze gerangschikt, waarbij de hiertoe behoorende Boroboedoer en de tempels van de Lara Djonggrang-groep in Prambanan wederom varianten beteekenen, die op een gezamenlijk oer-type teruggaan, nl. den Khmerschen Prang in Cambodja (→ Prang). Op O.Java is de groepeering van het tempel-complex minder regelmatig dan op Midden-Java; de tempelgebouwen, op een serie van terrassen geplaatst, krijgen meer een torenkarakter. Er is dan ook een groote tegenstelling tusschen Oost-Jav. en Midden-Jav. kunst; Oost-Jav. is veel meer door inheemsche voorstellingen beïnvloed.

De plastiek speelt in de cultus-bouwwerken van Java een groote rol; de Boeddhistische plastiek vindt, na het uitsterven van het Boeddhisme in Voor-Indië, op Java haar voortzetting, zoo o.a. de Boeddhistische plastiek van de Goepta-periode (→ Goeptadynastie) in de reliëfs van den Boroboedoer. Als voorbeeld van de Jav. monumentale plastiek en wel van de Brahmaansche kunst van O.Java kan de Doerga van den Tjandi Singasari dienen, die een waardige tegenhanger is van de Boeddhistische plastiek van Midden-Java. Te Leiden is een zeer mooi Brahmabeeld, dat stamt uit de bloeiperiode (900-1500) van Java. Ook de beeldende kunst volgt op Java de voorafgegane Voor-Indische, waarmee zij het fantastische zoowel als de bijzondere, aanvallige weekheid van vorm-behandeling gemeen heeft (zie → Indië, sub Kunst).

Ook in de gewesten buiten Java worden allerwegen Hindoe-oudheden aangetroffen, maar lang niet in die mate en van zoo monumentalen aard als op Java. Sumatra volgt in dit opzicht op Java; men denke hier ook aan de inheemsche bouwkunst der Menangkabauers (bijv. te Padang Pandjang) en aan de huizen der Bataks. Sumatra moet óók gedurende een reeks van eeuwen behoord hebben tot het gebied der Indo-arische beschaving, die zoo nauw verbonden is met de beide groote godsdiensten, Brahmanisme en Boeddhisme. Op Borneo, Bima en Ceram vond men eveneens Hindoe-oudheden. Op Bali, met zijn Poeri’s (Vorstenverblijven) en Koelkoel’s (Klokkentorens), treft men als bijzonderheid aan de zgn. Gespleten Poort, met daarachter den Meroe-toren, welke naam aan den berg Meroe ontleend is.

Stof voor hun versieringen ontleenen de Sjiwaïetische Balineezen aan hun heir van demonen. Architect P. A. J. Mooyen, die te Parijs op de Wereldtentoonstelling van 1931 met Zweedijk het Indische paviljoen bouwde, heeft de kunst der Balineezen beschreven in zijn werk „Bali” en in meerdere rapporten.

In den modernen tijd hebben vsch. Ned. architecten in Indië pogingen gedaan om te komen tot een Indo-Europ. stijl (o.a. Maclaine Pont, die o.m. onderzoekingen deed naar de resten van de oude koningsstad Modjo-Pahit en die de Techn. Hoogeschool te Bandoeng bouwde in dien geest; Gerber, Snuyff, e.a.). In de beeldhouwkunst is het, althans wat de Kath. beeldhouwkunst betreft, prof. ir. J. Schmutzer, die den stoot gaf aan een poging, om de plastiek in dezelfde banen te leiden.

Lit. : E. Diez, Die Kunst Indiens (1925); J. Ph. Vogel, Op het voetspoor van Boeddha (1934); L. de Beylié, L’Architecture hindoue en Extrême-Orient; Marie v. Zeggelen, Bali; P. A.

J. Mooyen, Bali; H. P. Berlage, Mijn Indische reis (1931); W. Cohn, Indische Plastiek ; N. J. Krom, Inleiding tot de hindoe-javaansche kunst. Hendricks.

B) Overige kunsten.

De Indonesiërs hebben op het gebied van kunst tegenover de buitenwereld in hoofdzaak receptie♱gestaan, doch zij hebben het overgenomene naar eigen aard weten te ontwikkelen. Naast de weefkunst, welker producten ook uit artistiek oogpunt zeer belangrijk zijn, is op dit gebied van belang: de muziek, die zich vooral in de Javaansche → gamelan-muziek tot een groote perfectie ontwikkeld heeft (vnl. slaginstrumenten); de dans, die zijn religieuze en magische beteekenis nog overal in hoofdzaak behouden heeft, en die tot een zeer verfijnde kunst ontwikkeld is geworden door de → bedojo’s en → serimpi’s op Java; het tooneelspel, met name het → wajang-spel en de verschillende soorten van maskerspelen, die men op Java, Sumatra, Bali en ook wel elders aantreft, en in verband daarmee de kunst van het snijden van wajang-poppen en maskers. Ook zilveren goudsmeedkunst heeft zich hier en daar ontwikkeld. De invoering van den Islam is voor de ontwikkeling van de letterkunde niet bevorderlijk geweest; in hooger mate is zij echter van haar geestelijken voedingsbodem losgeslagen door den groeienden invloed van het Westen en van de Westersche school. Berg.

Verder zie men de artikelen Bali, Borneo, Bataks, Batikken, enz. met bijbehoorende platen. Verder voor muziek het art. → Indië. Zie ook → Indische Katholieke Partij, Naamkunde (in Ned.-Indië), Naamsverandering.

Nederlandsch-Indische Aardolie-Maatschappij De groote winsten, die door de petroleummaatschappijen gemaakt werden, deden in het begin der 20e eeuw stemmen opgaan om den staat meer te doen profiteeren van de bodemschatten, doch de regeering wenschte geen gebruik te maken van de door wijziging der Indische mijnwet (1910) verkregen gelegenheid om zelf de exploitatie ter hand te nemen, daar ze tegen de groote risico’s opzag. Een middenweg werd gevolgd, doordat de regeering, daartoe na krachtige oppositie door de volksvertegenwoordiging gemachtigd (Wet van 5 Juli 1921, Stbl. 845) met de → Bataafsche petroleum-maatschappij gezamenlijk een naamlooze vennootschap oprichtte, de N.-T. A.-M., ter exploiteering der olievelden in Djambi (Sumatra). Het alg. beheer der vennootschap berust bij den Raad van Beheer, die 5 leden telt, waarvan er 3 door den min. van Koloniën worden benoemd. Het kapitaal, 10 millioen, is voor de helft op naam van den rechtspersoon Ned.-Indië, voor de andere helft op dien van de Bataafsche petroleum-maatschappij. Van de winst krijgt het rijk maximaal 70 %.

In 1936 werd 515 873 ton van 1000 kg petroleum geproduceerd, wat uitkomt op 81/2 % van de totale Ned.-Indische productie. Olthof.

Zeeën van den Nederlandsch-Indische Archipel Zie → Archipel.

Nederlandsch-Indische kunstkringen De sterke aanwas der Europ. bevolking, speciaal de toeneming van het aantal Europ. vrouwen, deed in het laatste decennium der 19e eeuw de behoefte aan nauwer contact met het kunstleven in het moederland opkomen, uit welke behoefte in 1901 de oprichting van den Ned.-Ind. Kunstkring te Batavia voortkwam, in 1904 door de oprichting van een Bandoengschen kunstkring gevolgd. Het duurde tot 1911, eer ook Soerabaja en Semarang en andere plaatsen volgden. In 1916 volgde aaneensluiting tot den Bond van Ned.Ind. Kunstkringen, met het doel het verkrijgen van samenwerking en de behartiging van gemeenschappelijke belangen der leden, voor zoover betreft de bevordering der beoefening van beeldende en versierende kunst, het opwekken en levendig houden van den kunstzin bij de ingezetenen van Ned.-Indië en het uitlokken en ondersteunen van openbare maatregelen tot het bereiken van dit doel. Olthof.