Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Maan

betekenis & definitie

1° Algemeen. Manen, satellieten of trawanten heeten in het algemeen de kleinere donkere lichamen, wier bewegingen door de grootere planeten van ons zonnestelsel worden beheerscht. Onze m. onderscheidt zich van haar soortgenooten door haar groot gewicht t. o. v. de hoofdplaneet, dat ruim 1% bedraagt.

De volgende massaverhouding, die van Titan tot Saturnus, is slechts 0,024%; alleen die van Neptunus’ satelliet kan iets grooter zijn.2° Onze maan, de satelliet van de aarde, is het meest nabije en in veel opzichten het best bekende hemellichaam.

Schijngestalten en beweging. De m. volbrengt een omloop om de aarde in ong. 27⅓ dag (siderische maand). Daar de aarde in één jaar om de zon loopt, schijnt de zon voor een beschouwer in het middelpunt van de aarde ééns per jaar, in dezelfde richting als de m., een omloop om de aarde te voltooien. De m. haalt daarbij eenige malen de zon in, en wel telkens na een synodische maand of ong. 29½ dag. In den loop van deze synodische maand volgen de verschillende schijngestalten of phasen van de m. elkaar op, totdat na afloop er van dezelfde reeks zich weer gaat herhalen. Op het oogenblik, dat de m. de zon inhaalt, zien we slechts haar donkere helft. Deze schijngestalte heet nieuwe m., de m. staat dan in ong. dezelfde richting als de zon en gaat dus ong. gelijk met de zon op of onder. Eenige dagen later verschijnt aan de rechterzijde van de maanschijf een verlichte sikkel, die met den dag breeder wordt (wassende m.). De m. is nu in de dagelijksche hemelbeweging iets bij de zon ten achter. Daaruit volgt, dat ze iets later ondergaat, de wassende m. is dus het best ’s avonds zichtbaar. Bij het eerste kwartier is ¼ synodische maand verloopen, de m. is half verlicht en gaat omstreeks middernacht onder. De volle m. komt op bij zonsondergang, is geheel verlicht en gaat bij zonsopgang onder. Daarna gaat aan de rechterzijde van de maanschijf het licht verdwijnen en daar de afnemende m. de zon vóór is in de dagelijksche beweging, gaat ze eerder op, en is dus vooral ’s morgens te zien. Uit het feit, dat niet bij iedere nieuwe m. de zon en bij iedere volle maan de m. verduisterd worden, volgt, dat de zon althans niet nauwkeurig in dezelfde richting als de m. om de aarde kan bewegen. Inderdaad maakt de maanbaan met de zonsbaan een hoek van gemiddeld 5° 8' 33", de gemiddelde helling van de maanbaan op de ecliptica. De ➝ knoopenlijn van deze baanvlakken beweegt zich terug uit langs de ecliptica, zoodat ze na 18,60 jaar weer haar oorspr. plaats inneemt.

De gemiddelde afstand van de maan tot de aarde bedraagt 384 400 km of 59 aardstralen, doch alleen gemiddeld, want de maanbaan is elliptisch met een excentriciteit van 0,0549. De apsidenlijn of groote as van deze ellips wentelt eens per 8,85 jaar rond. Deze beide onregelmatigheden waren reeds aan Hipparchus bekend. Grooter nog dan deze is de jaarlijksche ongelijkheid, een storing door de zon van het stelsel aarde-maan, waardoor de m. bij haar eigenlijken stand vóór- of achterblijft. De voornaamste andere storingen zijn de variatie (periode ½ syn. maand), de evectie (periode ong. 33 dagen), de parallactische ongelijkheid (periode 1 syn. maand). Deze storingen maken maximaal elk een afwijking van de grootte-orde van een graad in maanpositie uit; daarnaast vindt men een onbegrensd aantal kleinere termen, die de maantheorie uit de wetten der mechanica afleidt. Van de juist genoemde, die tot de kortperiodieke behooren, onderscheidt men de langperiodieke, met perioden van eenige eeuwen soms, en de seculaire, die duizenden jaren lang in dezelfde richting blijven optreden. De bekendste van deze laatste is de seculaire versnelling van de maanbeweging, ontdekt door Halley, 1693; door Laplace, 1787, verklaard als een gevolg van de storende werking van de planeten op de aardbaan, waartegen echter J. C. Adams, 1853, aantoonde dat hierdoor het waargenomen effect slechts voor de helft kon verklaard worden. De overblijvende helft is wellicht voor een groot deel hieraan toe te schrijven, dat de aswenteling der aarde door getijdewrijving wordt vertraagd, de dag verlengd en ten gevolge hiervan de maand in een kleiner aantal dagen gemeten wordt.

In het algemeen is steeds dezelfde maanhelft naar de aarde gekeerd, doordat per siderische maand, als de m. éénmaal om de aarde loopt, ze ook juist éénmaal om haar as wentelt, maar ook hier treden onregelmatigheden op, die libratie genoemd worden. Men onderscheidt er meerdere, die tezamen bewerken, dat in plaats van 50% slechts 41% van het maanoppervlak blijvend onzichtbaar is.

In het algemeen kan van de maanbeweging gezegd worden, dat ze de best bekende is van alle hemelbewegingen en dat de maantheorie, die voor Newton de toetssteen van zijn algemeene aantrekkingswet was, een zoo goed als volledige verklaring weet te geven, op eenige kleine „storingen” na, waarvan evenwel het bestaan niet kan betwijfeld worden, dank zij de nauwkeurige plaatsbepaling, die door waarneming van verduisteringen en sterbedekkingen mogelijk is.

Licht en warmte. De volle m. heeft gemiddeld een lichtsterkte van 0,24 meterkaars, evenveel dus als een 26-kaarslamp op 10 m afstand. Bij de kwartieren, als de m. half verlicht is, geeft ze toch minder dan de helft van het licht, omdat nu in de lichte helft schaduwplekken voorkomen van de maanbergen. Bij nog kleinere phase is het ➝ aschgrauwe licht zichtbaar. De temp. van het maanoppervlak is bepaald op meer dan 100° C in het volle zonlicht, tegen meer dan 100 ° C onder nul als de zon er is ondergegaan.

Afmeting en gewicht. De m. is niet zuiver bolvormig, maar eenigszins uitgerekt volgens de lijn maan-aarde, waardoor de oriënteering naar de aarde toe in stand blijft. Wij zien de maanschijf als een cirkel met een middellijn, in hoekmaat gemeten, van gemiddeld 31' 5" (men kan dus met een dubbeltje of den top van zijn pink, op armlengte afstand gehouden, wat een middellijn van ongeveer 60' heeft, de volle m. ruimschoots bedekken). In verband met den afstand aarde-maan volgt hieruit, dat de zichtbare maanmiddellijn 3476 km bedraagt, ruim ¼ van die der aarde; daaruit volgt weer, dat het volume ong. 0,02 maal dat der aarde is. Haar gewicht is 0,01226 maal dat der aarde, zoodat ze gemiddeld 0,6 maal lichter is. De zwaartekracht op de m. is ⅙ maal die op de aarde: eenzelfde lichaam wordt hier 6 maal sterker naar beneden getrokken dan op het maanoppervlak.

Dampkring. Er zijn meerdere redenen om aan te nemen, dat een dampkring met ook maar een klein gedeelte van de dichtheid van onzen dampkring op de m. niet voorkomt. De oorzaak daarvan is, behalve de vaak hoogere temp., de geringere zwaartekracht, die niet bij machte is een dampkring vast te houden.

Maanbeschrijving. Toen Galilei in 1610 zijn kijker op de m. richtte, ontdekte hij er een heele wereld van berglandschappen, gegroepeerd langs uitgestrekte vlakten. De vlakten werden, hoewel op de m. geen water is, zeeën genoemd, de karakteristieke ronde walvlakten en kraters kregen namen van groote natuurkundigen, de structuurlooze gebergten langs sommige zeeën werden genoemd naar aardsche ketengebergten, zoodat een kleine wetenschap ontstond, de maanbeschrijving of selenographie. De grootste walvlakten hebben eenige honderden km middellijn, de zeeën ongeveer duizend. Omtrent den oorsprong van deze vormingen is geen zekerheid verkregen, in gedaante komen ze zeker het meest overeen met onze vulkanische kraters. Daarnaast vindt men o.a. nog de ravijnen of rillen en de stralenstelsels, die van eenige groote kraters als Tycho en Copernicus uitgaan, en vooral bij volle m. zichtbaar worden.

De eerste maankaart was van Galilei. Bekende selenografen zijn nog Hevelius, Riccioli, in den lateren tijd Nasmyth en Carpenter. Photographisch werk verrichtten ➝ Loewy en Puiseux en de ➝ Lick-Sterrenwacht. de Kort.

Maan en weder. De maan veroorzaakt door haar aantrekkingskracht een gering luchtgetijverschijnsel, dat slechts een onbeduidenden invloed op het weer uitoefenen kan (➝ Getijden in de atmospheer). Het meteorologisch onderzoek heeft het volksgeloof in een verband tusschen maanphasen en weersverandering niet bewaarheid, o.a. dat de nieuwe maan verandering in het weer brengt, dat de volle maan de wolken verstrooit. Het gezegde van de „rosse maan”, die in April-Mei de jonge planten afrijmt, wordt verklaard door den rijm en de nachtvorst, welke door nachtelijke warmteuitstraling van den grond, bij wolkenloozen hemel (aan welken de maan kan gezien worden), worden veroorzaakt.

V. d. Broeck.

Folklore (zie ook Maanmythologie). In het volksgeloof is de invloed van de m. op natuur en menschen groot. Wat groeien moet, begint men liefst bij wassende, wat verminderen moet, bij afnemende m. Bij de Israëlieten werd de verschijning van de zevende nieuwe m., als het begin van het nieuwe jaar, met trompetgeschal aangekondigd en men vierde dan feest. De volksgeneeskunde en de weersvoorspelling brengen de m. vaak in het geding. Het mannetje in de m. is in kindervertelsels een houtsprokkelaar, die den Zondag ontwijdde. Elders ziet men in de maanvlekken een haas. De oorsprong van de ➝ Halve Maan is onzeker. Volksgeloof op Maandag berust gedeeltelijk ook op bijgeloof omtrent de maan. Knippenberg.