Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Kasteel

betekenis & definitie

Het k. behoort tot de militaire bouwkunst en vertoont als utiliteitsbouw niet zoozeer invloed van de stijlperioden als wel van wijzigingen in strijdwijze en bewapening. Er zijn twee hoofdtypen te onderscheiden: de waterburchten (Muiderslot en Helmond), die zich na de 15e eeuw tot woning van de landheeren ontwikkelen, en de hoogteburchten (Valkenberg, Lichtenberg).

In W. Europa onderging het k. wel Rom. invloeden, maar de plattegrond is vermoedelijk meer ontwikkeld uit den oervorm van de Germaansche burchten, de ➝ motae. Oorspronkelijk hoog gebouwd tot in de periode van zware bogen en belegeringswerktuigen (1200-1450), wordt het kasteel bij toeneming van de artillerie (1450-1550) steeds lager. Tot in de 14e eeuw toe vaak zware houtbouw (uit kronieken bekend: Huis Eerde bij Ommen, 14e eeuw; Burcht te Bremen, 11e eeuw).

Men vindt steeds als laatste centraal toevluchtsoord den hoofdtoren of ➝ donjon. De ruimte daarom, omsloten door een muur met torens, bevat verschillende gebouwen. Torenvorm en kanteelen verraden Romeinschen invloed. Sommige gebouwen beslaan een gedeelte van den muur, maar de zgn. ➝ ronde weg loopt dan door deze gebouwen heen. Dikwijls is ook de binnenhof verdeeld door muren of grachten (bij de Ned. waterkasteelen). Om den muur maakte men nog een tweede, zelfs nog een derde enceinte, desnoods als een grondwal met ➝ palissaden (tegen aanvalstorens, rammen e.d.).

De poorten werden zeer sterk gemaakt (twee torens, nauwe doorgang) en tegen verraad op verschillende wijzen gesloten (eggen of valhekken, te bedienen uit verschillende vertrekken). Speciale verdedigingsconstructies zijn: schuinsch plint tegen ondergraven en zgn. „doode hoek”, waarvoor ook de ➝ mesekouwen en de ➝ schuttersgang (overblijfsel: balkgaten Berkelruïne te Zutphen en Muiderslot) dienen. Verder nog: schietgaten en ➝ kanteelen.