A) Algemeen overzicht
De Orde der K. (Ordo Cartusiensis) is in 1084 gesticht door den H. Bruno van Keulen, toen deze in Dauphiné den grondslag legde van de Grande Chartreuse. De H. Bruno heeft nooit een regel voor zijn volgelingen geschreven. Guigo, de vijfde prior van de Grande Chartreuse, heeft in 1127 de gebruiken en overleveringen der monniken het eerst opgeteekend. Hij noemde deze niet statuta, doch consuetudines.
Tot grondslag zijner observantie had de H. Bruno den regel van den H. Benedictus gekozen, in verschillende opzichten verzwaard. Aan de woestijnvaders is ontleend het element der persoonlijke eenzaamheid en het strengere stilzwijgen. Iedere monnik bewoont een afzonderlijke cel, een kleine woning. Al deze woningen, meestal 12 of 24, zijn door een kruisgang verbonden met de centrale gebouwen van het klooster.
Als contemplatieven wijden de Kartuizers zich aan de glorie Gods en het heil der zielen door de beoefening van gebed en boete. Het overheerschend element der eenzaamheid is het karakteristiek van hun Orde. De consuetudines van Guigo zijn tot heden de grondslag geweest van de statuten der Kartuizers. Zij zijn in 1133 door paus Innocentius II goedgekeurd. In 1259 zijn de voorschriften van algemeene strekking, sedert 1127 door het generaal kapittel gegeven, samengevat in de Statuta antiqua. In 1368 verscheen Wapen der Kartuizerorde, een tweede compilatie, omvattend de inmiddels nog gepubliceerde constituties, de Statuta nova geheeten.
In 1509 verscheen een dergelijke verzameling betreffende de sinds 1368 gegeven ordonnanties. In 1581 ontstond de Nova collectio statutorum, waarin zoowel de oude consuetudines als de genoemde compilaties met zorg gerangschikt zijn. Deze verzameling ontving in 1688 de pauselijke goedkeuring. De statuten der Orde zijn laatstelijk goedgekeurd bij Apostolische constitutie van paus Pius XI van 8 Juli 1924.
Vooral in de 14e eeuw heeft de Orde zich sterk uitgebreid. Niet minder dan 107 kloosters ontstonden in dat tijdvak, nadat er in de twee voorgaande eeuwen reeds 72 waren tot stand gekomen. De 15e eeuw zag er nog 43 verrijzen en de 16e eeuw 13. De Orde had toen haar grootste uitbreiding bereikt. Zij telde in 1521 omstreeks 206 huizen, ingedeeld in ongeveer 16 provincies en verspreid over Europa, uitgezonderd Rusland en de Balkanlanden. Door de Reformatie zijn daarvan een aantal verloren gegaan, zoodat er in 1600 nog omstreeks 167 kloosters waren.
Omstreeks 1780 bestonden er nog 122 huizen, waarvan 68 in Frankrijk. Joseph II supprimeerde in de jaren 1782 en 1783 24 kloosters der Orde in Lombardije, Oostenrijk, België en Nederland. De Fransche Revolutie hief bijna al de toen nog overgebleven kloosters op, ook de Grande Chartreuse. Onder het keizerrijk waren er dientengevolge nog slechts enkele kleine kloosters over, nevens Part-Dieu in Zwitserland, vanwaar de Orde in het begin der 19e eeuw is herleefd. In 1816 zijn de Kartuizers teruggekeerd in de Grande Chartreuse. In 1903 zijn zij echter weder uit hun eigendommen verdreven.
Uit de geschiedenis der Orde verdient voorts vermelding de tijdelijke scheuring 1378-1410 tijdens het Westersche Schisma. De kloosters, welke de obediëntie van den paus van Avignon hielden, bleven onder het bestuur van de Grande Chartreuse. Het andere gedeelte gehoorzaamde in dit tijdvak aan het generaal-kapittel, dat zijn zetel had in Seitz (Stiermarken). In het begin der 18e eeuw is het bestuur der Orde krachtig en met goed gevolg opgetreden tegen het Jansenisme, dat zich in Frankrijk bij een dertigtal monniken had geopenbaard.
De Orde telt thans de volgende kloosters: in Italië: Farneta bij Lucca, Pavia, Serra S. Bruno (Catanzaro), Trisulti (Frosinone), Florence (Galluzzo), Vedana (Mas, Belluno), Pisa (Calci); in Frankrijk: Montrieux (Var), Mougères (Hérault) en Sélignac (Ain); in Spanje: Montalegro (Barcelona), Miraflores (Burgos) en Aula Dei (Saragossa); in Engeland: Parkminster (Partridge Green, Sussex); in Duitschland: Hain (Dusseldorf-Unterrath); in Zwitserland: La Valsainte (Gruyère); in Joego-Slavië: Pletterjach (S. Barthelmä, Krain). Voorts vier kloosters van ➝ Kartuizerzusters. Het bestuur der Orde zetelt sedert 1903 in de Certosa van Farneta. Dit klooster heeft in de Orde met de rechten ook den naam van de Grande Chartreuse ontvangen.
Haar hoogtepunt in verschillend opzicht heeft de Orde wellicht gehad in de 14e, 15e en de eerste helft der 16e eeuw; ondanks de afzondering van haar leden heeft zij figuren voortgebracht, die zeer de aandacht trekken. O.m. in de 14e eeuw Ludolf van Saksen, wiens Leven van Jesus alom werd gelezen. In de 15e eeuw o.m. de kardinaal Nicolaas Albergati.
Lit.: Vie de Saint Bruno par un religieux de la Grande Chartreuse (Montreuil-sur-Mer 1898); La Grande Chartreuse par un Chartreux (Grenoble 1930); S. Autore, in A. Vacant’s Dictionnaire de Théologie catholique (II Parijs 1923, kol. 2274-2317, i.v. Chartreux); P. van der Meer de Walcheren, Het Witte Paradijs (1929); Prins, Jezus’ Minstreel (1934).
Scholtens.
B) Kartuizers in de Nederlanden
In 1314 is te Herne bij Edingen de eerste nederzetting in deze gewesten tot stand gekomen. Achtereenvolgens zijn daarna gesticht de kloosters Genadendal bij Brugge in 1318, Kiel bij Antwerpen in 1323, Zeelhem bij Diest in 1328, Koningsdal bij Gent in 1328, Sint Maartensbosch bij Geeraardsbergen in 1328, Sint Anna (zusters) te Brugge in 1348, Luik in 1357 en Chercq bij Doornik in 1384. Al deze huizen ressorteerden onder de toenmalige Picaxdische prov. der Orde. Ook de Duitsche prov. heeft hier een krachtigen groei gekend. In haar gebied verrezen het Hollandsche huis bij Geertruidenberg in 1336, Monnikhuizen bij Arnhem in 1342, Bethlehem te Roermond in 1376, Nieuwlicht buiten Utrecht in 1392 en Sint Andries ter Zaliger Haven buiten Amsterdam in 1393. In 1380 bij de tijdelijke scheuring in de Orde bleven onder de Grande Chartreuse de kloosters bij Edingen, Brugge (Genadendal), Antwerpen, Doornik en Geeraardsbergen.
De overige Ned. conventen gehoorzaamden aan het generaal kapittel van Seitz. In 1400 zijn de in het Rijngebied gelegen huizen afgescheiden van de Duitsche prov. en met de Urbanistische kloosters in de Ned. vereenigd tot één Rijnprovincie. Gedurende de 15e eeuw kwamen nog tot stand de kloosters bij Zierikzee in 1434, te Scheut in 1455, Sint Sophia bij Den Bosch in 1466, Sint Bartholomeusdal buiten Delft in 1469, Zonneberg bij Kampen in 1485 en Leuven in 1491. Na het herstel der eenheid in de Orde (1410) heeft een nieuwe groepeering der Ned. huizen plaats gehad. Zij werden alle vereenigd in één prov. Noord-Picardië (sedert 1474 provincia Theutoniae genaamd), met uitzondering van de kloosters bij Amsterdam, Utrecht, Arnhem en Roermond, welke bij de Rijnprovincie bleven, en van de Chartreuse bij Doornik, welke tot de prov.
Zuid-Picardië kwam te behooren. In 1427 zijn ook de Kartuizers van Amsterdam en Utrecht en in 1440 die van Arnhem overgegaan naar de prov. Noord-Picardië. De 16e eeuw heeft groote verliezen meegebracht. In 1544 is het klooster bij Antwerpen verwoest, waarna het convent zich te Lier heeft gevestigd. In de jaren zeventig zijn de kloosters bij Amsterdam, Delft, Kampen, Utrecht, Arnhem, Zierikzee, Geertruidenberg en Vught voor altijd vernietigd.
Andere kloosters hebben zich van een verwoesting kunnen herstellen. Scheut, dat in 1578 vernield werd, is in 1592 verplaatst naar Brussel. In de 17e eeuw ontstonden twee nieuwe kloosters. De kloosterlingen van Sint Sophia vestigden zich in 1624 binnen Antwerpen, terwijl in 1626 de uit Engeland uitgeweken Kartuizers zich hebben nedergezet te Nieuwpoort, waar zij steeds een Eng. convent hebben gehouden. In de 18e eeuw is de Orde in deze gewesten geheel verdwenen. Joseph II heeft hier in 1783 alle Kartuizerkloosters opgeheven. Slechts Zeelhem en Luik zijn blijven bestaan, tot de revolutie in 1794.
Het Ned. element heeft in de 14e, 15e en 16e eeuw een belangrijke plaats in de Orde gehad. Het geestelijk leven stond in hun kloosters op een hoog peil. Het ontstaan en de ontwikkeling der Moderne Devotie en de hervorming van andere kloosterorden zijn door hen bevorderd. In de 16e eeuw hebben zij in hun afzondering een werkzaam aandeel genomen in den strijd voor de Moederkerk. Hun kloosters bezaten aanzienlijke librijen. Zij hebben zich ijverig toegelegd op het afschrijven en verluchten van boeken.
In de 14e eeuw leefden ➝ Hendrik van Calcar en ➝ Hendrik van Coesfeld. Uit de 15e eeuw verdienen vermelding: Adriaan de Kartuizer (✝ 1411), Jan van ➝ Brederode, ➝ Hendrik van Hessen, ➝ Herman Stekin (van Zuiddorpe), Gerrit van Schiedam (✝ 1442), ➝ Bartholomeus van Maastricht, Albert ➝ Kivet, ➝ Dionysius de Kartuizer, Jacob van ➝ Gruitrode, Hendrik de Piro (✝ 1473) en Pieter ➝ Doorlant, Gozewijn ➝ Comhair. De Nijmegenaar Jan van Roosendael bekleedde 1463-1472 het prioraat van de Grande Chartreuse. Ook in de 16e eeuw is er veel uitgegaan van de Ned. Kartuizers: Willem Bibaut van Thielt was 1521-1535 prior der Grande Chartreuse. Pieter Marnef van Leiden bekleedde deze waardigheid 1540-1546.
Een groote werkzaamheid ontplooiden de Kartuizers van Keulen in de eerste helft dier eeuw onder de prioren Pieter van Blommevenne van Leiden (✝ 1536) en Gerard Kalkbrenner van Hamont (✝ 1566). Als historieschrijver heeft Arnoldus ➝ Havensius groote verdiensten, en als bibliograaf der Orde Theodorus Petreius van Kampen (✝ 1640). De Delftsche monnik ➝ Joost van Schoonhoven vond in 1572 te Brielle den marteldood, terwijl op 23 Juli van dat jaar 9 monniken en 3 broeders te Roermond om het leven zijn gebracht. Als kroniekschrijvers verdienen nog vermelding Pieter de Wal (✝ 1648) en Gerardus Eligius (✝ 1641).
Lit.: H. J. J. scholtens, Een boek over Kartuizers (1924; lit. aldaar blz. 100-102); talrijke biographieën in het N. Biogr. Wbk.
Scholtens.
C) Kartuizer-liturgie
Deze behoort tot de groep der Franco-Romeinsche liturgieën. De H. Bruno en zijn volgelingen ontleenden hun liturgie hoofdzakelijk aan Lyon, voor een gering deel aan Grenoble en Vienne. Daarnaast namen zij het monastieke officie van St. Benedictus aan.
De eerste codificatie der Kartuizer-liturgie vindt men in de „Consuetudines Cartusiae” van 1127, opgesteld door Guigo, vijfden prior der Grande Chartreuse. Die regeling voldeed slechts matig. In 1222 kwam door de Statuta van Jancelinus de K.-liturgie tot haar volledige ontwikkeling en door Riffier werd die ontwikkeling in 1259 vastgelegd in de zgn. Statuta antiqua. Volgende eeuwen brachten secundaire wijzigingen en aanvullingen, soms minder gelukkig.
In hoofdzaak volgen de Kartuizers de sobere, strenge oud-Romeinsche liturgie van Lyon, waarvan zij den luister lieten vervallen. In de Hoogmis leest de subdiaken enkel het Epistel. De diaken heeft een zeer ondergeschikte rol. De paramenten zijn uiterst sober; eveneens is het aantal kaarsen gering. Sequenties zijn in de Mis onbekend. De K.-liturgie kent slechts enkele processies.
In het Officie, waarvan alleen de Metten en de Vespers in het koor gebeden worden, zijn zooveel mogelijk responsories, antiphonen, enz., aan den Bijbel ontleend. Hymnen werden eerst in lateren tijd toegelaten. Het Sanctorale is erg mager. Orgelspel, discantus, gefigureerde muziek en polyphonie worden geweerd. Tot de cel-liturgie behooren de dagelijksche missa sicca van O. L.
V., de kleine uren en Completen van het groot Officie en het Kleine Officie van de H. Maagd. Dagelijks, als er geen feesten zijn, het Officium defunctorum.
Lit.: Dict. d’archéol. chrét. et de liturgie (III, s. v. Chartreux); D. Buenner O.S.B., L’Ancienne Lit. Rom. Le Rit. Lyonnais (Lyon 1934). Verwilst.