Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Japan

betekenis & definitie

(Chineesch jih-pen = opgang der zon), in het Japansch: Dai Nihon of Dai Nippon, keizerrijk, gelegen in Oost-Azië.

I. Aardrijkskunde.
A) Ligging, grootte.
J. strekt zich uit als een guirlande van eilanden aan de Oostzijde van het Aziatische vasteland, tusschen 31° en 45° N., 129° en 145° O. Het eigenlijke J., in hoofdzaak de vier eilanden Kioesjioe, Sjikokoe, Hondo en Hokkaido, omvat 382 000 km2 met 68,2 millioen inwoners (1934), dus 178 per km2. Met de buitenbezittingen er bij (Koerilen, Rioe-kioe-eilanden, Zuid-Sachalin, Korea, Formosa, Bonin-eilanden, enz.) bereikt het Jap. rijk een grootte van 678 000 km2 met 97 millioen inwoners (1934), dus 193 per km2. Het mandaatgebied over de Marianen en Karolinen doet J. tot den aequator naderen. Het eigenlijke moederland heeft een kustlijn van ong. 28 000 km, de lengte van het stamland is ca. 4000 km; naast de vier grootere, zijn er ong. 500 kleinere eilanden. Aan de Oostzijde ligt de Groote Oceaan, die door tallooze straten toegang heeft tot de Westelijke randzeeën: de Zuid-Chineesche Zee, Oost-Chineesche Zee, Gele Zee, Zee van Ochotsk en Beringzee. Een bekende verbinding is de Japansche Binnenzee, rijk aan eilanden, aan den Zuidkant van Hondo; verder de Tsoegaroe-straat en Straat Tsoesima (of Oostelijk Kanaal).
B) Opbouw, landschapsvormen.

De eilanden liggen op onderzeesche ruggen, die aan de Oostzijde begeleid worden door troggen, terwijl aan de Westzijde de randzeeën weggezonken bekkens zijn.

J. is zeer bergachtig, slechts 35% is laagland, meest kleine kustvlakten. De oude gebergteschollen, begeleid door opgeplooide jongere massa’s, verheffen zich in de Japansche Alpen (Hida-gebergte) tot 3000 m hoogte; tallooze jongere breuken bepalen de gebergterichting, die zelden overeenkomt met de richting der eilanden, maar vaak loodrecht op de kust staat. Deze soort breuken, verbonden met daling van den bodem, deden dan ook vele baaien en inhammen ontstaan. De grootste inzinking, geheel met sedimenten gevuld, is wel de Fossa magna, die Hondo doorsnijdt. Ten N. hiervan loopen enkele ketens, door lagere gebieden begeleid, evenwijdig met de lengterichting van het eiland. De voortdurende aardbevingen bewijzen, dat de tectonische werking nog niet ten einde is. Eveneens is hieruit verklaarbaar het vulkanisme, dat in J. zoo’n groote rol speelt, zoodat wel ⅕ van den bodem overdekt is met jong-vulkanische gesteenten; hieraan dankt J. de vruchtbaarheid. Slechts enkele gebieden, rondom de Jap. Binnenzee en in West-Hondo, worden minder bezocht door uitbarstingen; de streek bij de Fossa magna telt echter zeer vele vulkanen, zooals de Foedji (3778 m) en de Azama (2480 m). Beroemd zijn ook de beide Sjiranes (ca. 3190 m), de Aso, de Bandaisan. In het geheel telt men 200 vulkanen, waarvan ca. 70 steeds werkzaam. De vele warme bronnen, over het geheele land verspreid, hangen hiermee samen. Even berucht is de omgeving van de Fossa magna om de vele aardbevingen, die soms geheele steden verwoesten, aan de kusten overstroomingen veroorzaken en niveauveranderingen bewerken. Eiken dag worden een vijftal kleinere bevingen geregistreerd, om de zes jaar gemiddeld een zware aardbeving.

De vormen van het landschap zijn dus te danken aan de breuken, de opplooiingen en het vulkanisme; daarnaast in de hoogste gedeelten aan de vergletsjering in den IJstijd; maar vóór alles aan de werking van verweering, rivieren en zee. De groote neerslag heeft tot gevolg de vorming van tallooze bergbeken, die diepe dalen insnijden, zoodat zelfs hoogvlakten bergvormen gaan vertoonen. Uit de verweeringsproducten worden puinkegels opgebouwd en kustvlakten; de kust is zeer geleed behalve aan de Westzijde, waar strandwallen boogvormen opbouwen. De belangrijkste kustvlakten liggen aan de Oostzijde van Hondo, vooral de vlakte van Kwanto (Tokio).

De bodem van J. is niet rijk. Koper komt tamelijk overvloedig voor, vooral op Sjikokoe, midden- en Noord-Hondo. Goud, zilver en ijzer zijn in geringe mate aanwezig; ook de rijkdom aan Tertiaire steenkool is niet groot (vooral in het N. van Kioesjioe). Petroleum wordt vooral gewonnen op de Westkust van Hondo en op Hokkaido. In de mijnen werken ca. 450 000 werklieden, waarvan 25% vrouwen. Zwavel komt veel voor, gezien de talrijke vulkanen.

De rivieren zijn in Japan zeer talrijk, omdat de regenval groot is; maar de lengte is onbeduidend (tot 400 km) en het verval zeer groot, zoodat ze niet bevaren kunnen worden, behalve de Jodogawa, die bij Osaka in de Jap. Binnenzee uitmondt. Even talrijk en onbeduidend zijn de kratermeren en opgestuwde meren, terwijl de schoorwallen langs de kust hier en daar strandmeren afgesnoerd hebben. Het Biwameer is het grootste (ca. 670 km2). De zeestroomingen zijn van groote beteekenis voor het klimaat. Langs de Oostkust strijkt de warme Koero Sjiwo (het Zwarte Zout), die een kleineren tak langs de Westzijde zendt. Van het N. komt de koude Oja Sjiwo, die aan de Oostzijde van Hokkaido tot Hondo voortstroomt en ook een tak ten W. van Hokkaido omzendt. Waar koude en warme stroomen elkaar ontmoeten, vindt men de belangrijkste visscherijgronden.

C) Klimaat.
J. ligt in het moessongebied, d.w.z. dat de halfjaarlijksche winden overheerschen. In onzen zomer waait de warme, vochtige Zuid- en Zuid-Oost-moesson van den oceaan af en besproeit vooral de Oostkusten. In onzen winter komt de koude moesson van het vasteland, die boven de Japansche Zee vocht opneemt en dit als regen en sneeuw aan de Westzijde afgeeft. Eeuwige sneeuw komt niet voor. De groote lengte van J. maakt, dat er groote verschillen in temperatuur zijn, vooral in den winter. De temperatuur is er dan veel lager dan op dezelfde breedte in West-Europa (Jan.-temp. in Hakodate -3° C, in Tokio +3° C). De Juli-temperaturen zijn overal vrij hoog, alleen Hokkaido ligt dan buiten den isotherm van 20° C; temperaturen van 36° C komen voor. De klimaten zijn van Zuid naar Noord: warm sub-tropisch, gematigd sub-tropisch, gematigd, koel gematigd. De regenhoeveelheid is in het algemeen groot, nl. boven 100 cm per jaar, O. Hokkaido haalt slechts 80 cm; Z.O. Hondo heeft met 330 cm het record. Z.O. Japan heeft den grootsten regenval in onzen zomer, zoodat de rijstbouw warmte en regen tezamen heeft; voor druiven en olijven is dit niet gunstig. N.O. Japan heeft vooral winterregens; nevel boven de warme zeestroomingen is dan niet zeldzaam. De nazomer is vooral de tijd van de taifoens, de heftige draaistormen, die met de Koero Sjiwo naar het Noorden komen en groote verwoestingen en overstroomingen kunnen aanrichten. Vorst komt voor tot op Kioesjioe en doet zich geducht voelen in de luchtige bamboewoningen, waar verwarming vrijwel niet voorkomt.
D) Planten en dieren.

De Jap. plantenwereld is zeer rijk; ze bevat wellicht meer dan 10 000 bloeiende planten, die tot onderscheiden plantengebieden behooren: in het N. het sub-arctische gebied, het eigenlijke Japan heeft het Oost-Aziatische plantenrijk, terwijl het Z. tot de sub-tropen en zelfs tot de tropen behoort. Het aantal endemische soorten is groot, vele van onze sierplanten stammen uit J. Het Noordelijk-gematigde woudgebied omvatte geheel N. Japan, alleen de droge gebieden droegen steppen, de zgn. hara’s, rijk aan bloemen. Beuk, eik, ahorn en esch, nog Noordelijker de den, hooren hier thuis. Z. Japan heeft sub-tropische boomen, bijv. altijd groene eiken, bamboe, ceders, magnolia’s en camelia’s; nog Zuidelijker komen de palmen, bijv. de sagopalm, de kamferboom, zelfs het suikerriet. Wellicht 50% der opp. is nog bosch, rijk aan soorten en mooi van herfsttinten, maar door brand en afkappen is veel opgaand hout vernietigd en vervangen door struiken.

De dierenwereld toont eveneens verwantschap met O. Azië, daarnaast met Siberië en Indië. Van de ca. 250 soorten zoogdieren is de groote meerderheid endemisch; bekend zijn apen, zwarte beer, wilde hond, das, vliegende eekhom, antilope en Japansche haas. De vogelwereld is rijk, de reptielen en amphibieën niet, genoemd mogen worden hagedissen, schildpadden en reuzensalamander. Hokkaido heeft aparte dierenvormen, zooals wolf, marter, hert en hazelhoen.

E) Bevolking.

De bewoners zijn zeer verschillend over het land verspreid. De hoogere deelen zijn vrijwel onbewoond, terwijl in de dalen en de kleine kustvlakten het aantal inwoners per km2 zeer groot is. Rondom de Jap. Binnenzee, Nagasaki, Osaka en Tokio vindt men 200, 300 tot 2000 per km2. Neemt men alleen het land, dat geheel in cultuur gebracht is, dan komt men tot ca. 1000 per km2. Naar het N. neemt dit getal snel af, zoodat Hokkaido beneden 50 per km2 blijft. De bevolking, die vóór de openstelling vrij constant op 25 millioen geschat wordt, is sinds 1854 gestadig toegenomen, zoodat het eigenlijke J. in 1935 ong. 70 millioen inwoners telt. De jaarlijksche aanwas is zeer groot, daar het geboortecijfer in 1932 32% bedroeg en het sterftecijfer 19% . De dreigende overbevolking brengt dus de vraag naar emigratiegebieden met zich, want de karige bodem kan de bevolking niet voeden, al is deze met weinig tevreden, zoodat ong. 2 ha bouwland met huisindustrie voor een familie van 5 leden als voldoende geldt.

De Jap. landverhuizer, veel minder gehard dan de Chinees, voelt zich niet op zijn plaats op Hokkaido of Sachalin; Korea is zelf reeds dicht bevolkt, terwijl Mantsjoerije en Formosa door Chineezen ingenomen worden. De emigratie-richting wijst naar warmer landen, maar in het algemeen is de Japanner te zeer aan zijn vaderland gehecht. Visschers en rijstbouwers trekken dikwijls uit als seizoenarbeiders; alleen Hawaiï en Californië werden als vaste woonplaatsen gekozen door resp. 135 000 en 50 000 Japanners, totdat de regeeringen dit tegengingen. Daarna kregen Brazilië, Peru en Mexico een beurt. Het totaal aantal emigranten bedraagt wellicht 700 000, waarvan de helft in China en Mantsjoerije.

Het oude J. kende weinig steden, tenzij voor het bestuur, rondom een tempel of het kasteel van een daimio. Talrijk waren de kleine dorpen, dicht opeen gedrongen bij de visschers, wijd verspreid bij de landbouwers. Groote steden telde J. er 28, waar 17% der bevolking woonde; ca. 60% leeft in gemeenten met minder den 10 000 inwoners, er zijn ong. 600 steden tusschen 10 000 en 100 000 inwoners.

F) Middelen van bestaan.

In de oude tijden was landbouw het eenige middel van bestaan, maar ook nu leeft nog 50% der bevolking ervan. De bedrijfjes zijn klein, zoodat nevenverdiensten noodig zijn ondanks de zorgvuldige bebouwing en de twee of drie oogsten per jaar. Rijst, vooral op bevloeide velden, is het hoofdmiddel van bestaan; daarnaast tarwe, gierst, haver, maïs, zoete aardappels, erwten en sojaboonen. Ook katoen, vlas, hennep en tabak worden verbouwd. Vruchtboomen: vnl. kersen, pruimen, peren, perziken. De moerbeiboom is onontbeerlijk voor de teelt der zijderupsen, evenals de bamboe voor huizenbouw en huishoudelijke voorwerpen en de thee als drank.

De veeteelt beteekent niet veel, daar de godsdienst zich tegen vleeschvoeding verzette. Alleen als trekdier werd het rundvee gehouden, maar in den laatsten tijd wordt de melkopbrengst beter verzorgd. Paarden komen op Hokkaido voor, varkens teelt men, waar veel Chineezen wonen, hoenders worden overal gekweekt.

De visscherij is zeer belangrijk. Naast volksvoedsel, levert ze producten voor de conservenfabrieken en voor de bemesting. De teelt van zoetwatervisch, oesters en parels bereikt een hoogen trap, maar de grootste opbrengst komt toch van de zeevisscherij, vooral in het N. van Hokkaido, Sachalin tot de Aleoeten. Wellicht 1½ millioen menschen zijn hierbij werkzaam, meest vereenigd in gilden en voorzien van zeer verscheiden soorten booten. De regeering moedigt de vangst aan met premies, sticht visscherijscholen en weerstations.

De boschbouw is voor verbetering vatbaar, nog steeds wordt ⅘ van het hout, dat noodig is, ingevoerd. Het hout is grondstof voor vele industrieën, papier, lucifers, lak, enz. De kamferboom komt op Formosa voor; kostbare houtsoorten leveren prachtig timmerhout, maar ook de dennenbosschen in het N. zijn van beteekenis.

De mijnbouw is belangrijk, ondanks de armoede aan bodemschatten. Slechts koper en zwavel zijn voldoende aanwezig; de slechte Tertiaire steenkool kan niet voldoen aan hetgeen gevraagd wordt, evenmin als de petroleum. IJzer, lood, zink, kwik, enz. zijn zeer weinig ontgonnen. Daarom zijn de ijzervoorraden in Mantsjoerije, Korea en Formosa zeer belangrijk, wijl het eigenlijke J. slechts 5% oplevert. De voornaamste schat blijft de groote hoeveelheid „witte steenkool”, de waterkracht.

De industrie was in het oude J. beperkt tot huisindustrie en tot het maken der artistieke voorwerpen, waardoor J. nog beroemd is: lak, porselein, brons, cloisonnée, enz. Het moderne J. nam de Europeesche machinenijverheid over, maar nog steeds overwegen de kleine en middelmatige bedrijven. De regeering moedigde de industrieën sterk aan, mede in verband met de toeneming der bevolking; vooral de scheepsbouw en de metaalindustrie ontvingen veel steun. De Wereldoorlog, die de concurrentie van West-Europa uitschakelde, heeft de industrie te spoedig doen aangroeien, zoodat crisissen niet uit konden blijven; maar de lage loonen en geringe productiekosten geven aan J. een voorsprong op Europa en de Ver. Staten. De textielindustrie (katoen, zijde, kunstzijde) vraagt de meeste werklieden, daarna de metaalindustrie, conservenfabrieken, chemische industrieën, lucifers, enz. De voornaamste fabrieksdistricten liggen rondom Osaka en Tokio.

De handel heeft zich eveneens sterk gewijzigd sinds 1854. In het begin gingen grondstoffen het land uit en werden industrie-artikelen ingevoerd. Maar de sterk toenemende industrialisatie levert niet alleen voldoende voor het binnenland, maar zoekt nu allerwegen afzetgebieden. Goedkoop zijn die art. nog steeds, maar de kwaliteit is sterk vooruitgegaan; niet alleen op de Aziatische markten, maar ook in Europa is dan ook de concurrentie geducht merkbaar. Voedingswaren kan J. in groote mate zelf leveren (Korea, Mantsjoerije), maar vele grondstoffen moet het uit het buitenland betrekken. De handelsbalans is sinds 1919 passief. De eerste bank werd opgericht in 1873. In 1882 werd de staatsbank Nippon Ginko gevestigd, die het monopolie kreeg voor bankbiljetten. Daarnaast kwamen vele hypotheek-, landbouw- en industriebanken (1902 Japan Industrial Bank) evenals de Korea- en Formosabank. Een 1500-tal banken, waaronder ca. 125 spaarbanken, zijn over het land verspreid; ook de groote buitenlandsche banken hebben in J. filialen.

G) Verkeer, toerisme.

De aanleg van straatwegen wordt door de regeering flink ter hand genomen; ong. 100 000 km straatweg, waarvan 10 000 km van den eersten rang, dienen voor het vervoer per riksja en met automobielen, waarvan J. er 105 000 bezit (1934). het spoorwegnet, voornamelijk staatsspoorwegen, omvat 22 000 km (1933); hiervan zijn 3000 km geelectrificeerd. De waterwegen hebben weinig beteekenis; maar het verkeer langs de kusten en op de Jap. Binnenzee is zeer groot. De Jap. handelsvloot omvatte in 1935 ca. 4 millioen ton, de groote reederijen varen op alle wereldhavens; het aantal zeilschepen is nog zeer groot (ca. 1,5 millioen ton). De voornaamste havens zijn: Jokohama (ca. 15 millioen ton), Kobe, Osaka, Dairen, Sjimonoseki, Nagoja, Otaroe, Hakodate, Tokio, Nagasaki. Het regelmatige vliegverkeer telde in 1933 reeds ca. 3 millioen gevlogen km. De telefoon had 761 000 aansluitingen en aan de radio namen 1,7 millioen luisteraars deel (Nagoja als hoofdzender). Sinds 1921 is het Europeesche stelsel van maten en gewichten ingevoerd.

Het toerisme neemt sinds den Wereldoorlog voortdurend toe, vooral Amerikaansche en Engelsche booten doen J. aan, omdat de vele beschrijvingen van het oude rijk doen verlangen naar de vele oude tempels, beelden, poorten, naar de vulkanen en typische landschappen, op houtsneden en kakemono’s vereeuwigd, naar de weelde aan bloesems in de lente en de schilderachtige tuinen. Maar ook het moderne J. met zijn grootsche havenwerken, nieuwe fabrieken, groote bouwwerken en prachtige laboratoria noodigt tot studie uit.

H) Wapen, vlag, enz.

Het wapen bestaat uit een bloeiende chrysantemum. De nationale vlag is: witte vlag met ronde, roode schijf. Enkele eereteekens zijn: de orde van de opgaande zon (1875), de Chrysantemum-orde (1876); de orde van den Heiligen Schat (1888), de Kroonorde (1888).

I) Bestuur.

Sinds 1889 is J. een constitutioneele monarchie, die thans tot de parlementaire regeering nadert. De keizer (Mikado of Tenno) wordt beschouwd als Zoon des Hemels; hij is opperbevelhebber van leger en vloot, verklaart oorlog, sluit vrede, benoemt alle hoogere beambten en kan de Kamer van Afgevaardigden ontbinden. De Eerste Kamer telt ong. 400 leden, waaronder de prinsen van den bloede, zeer vele adellijke heeren, 125 door den keizer benoemde leden en een zeventigtal door hoogstaangeslagenen of de universiteiten gekozen. De Tweede Kamer telt ong. 475 leden, minstens 30 jaar oud en voor 4 jaar gekozen door middel van algemeen, geheim mannenkiesrecht. Kiezer is ieder 25-jarig staatsburger. Er zijn 12 ministeries; het land is verdeeld in 44 ken (provincies) met elk een voor 4 jaar gekozen provinciaal bestuur. De rechtspraak en de wetboeken zijn voornamelijk naar Duitsch model ingericht, al krijgt het Jap. familie- en erfrecht thans een grootere plaats bij de omwerking.

J) Onderwijs.

Het onderwijs, dat in den aanvang een zuivere nabootsing van het Westersche was, wordt meer en meer geleid in de richting, die de goede oude ervaringen verbindt aan wat Europa voor goeds biedt. De staat heeft de opperste leiding, de kosten worden door staat, provincie en gemeenten te zamen gedragen. De zesjarige schoolplicht (sinds 1872) zorgt ervoor, dat 99% van alle kinderen onderwijs genieten. Evenals in Europa vindt men er schoolartsen, sport, vacantiekolonies, openluchtonderwijs, fröbelscholen, enz. Godsdienstonderwijs kent men niet, maar wel lessen in de moraal, vooral op Confucianistischen grondslag. Zeer vele scholen tellen nog 3 jaar U.L.O. dikwijls nog met 1 of 2 jaar uitgebreid. Ook het vakonderwijs is goed verzorgd. De toelating tot de middelbare scholen is niet gemakkelijk, een lagere afdeeling van 4 jaar wordt gevolgd door een hoogere van 3 jaar. Twee vreemde talen zijn verplichtend (Engelsch wordt het meest gekozen). Militaire oefeningen zijn voor de jongens verplicht. De 34 universiteiten worden door meisjes nog weinig bezocht; naast 5 staatsuniversiteiten zijn er een dertigtal particuliere. Verder zijn er technische hoogescholen, academies voor kunst, lichamelijke oefening en opvoedkunde. Het aantal afgestudeerden is veel grooter dan het aantal plaatsen, dat beschikbaar is.

De couranten, die onder strenge censuur staan, zijn van groote beteekenis voor de ontwikkeling van het volk. Technisch worden zij zeer goed verzorgd; partijorganen zijn weinig bekend. Vooral Tokio en Osaka zijn de couranten-centra; daar huizen de twee grootste concerns: de „Nichi nichi” (= dagelijksche nieuwsberichten) en de „Asahi” (= ochtendzon); oplagen van 1 millioen zijn niet zeldzaam. Vele tijdschriften, zeer goed geïllustreerd, verschijnen in het Japansch, enkele in het Engelsch (bijv. The Japan Chronicle) of in het Duitsch (Japanisch-Deutsche Zeitschrift). De voornaamste telegraaf-agentschappen zijn: Teikokoe Tsoesjinsja en Nippon Dempo Tsoesjinsja.

K) Maatschappelijke instellingen.

Reeds in vroeger tijden waren er vele tehuizen, die zorg droegen voor armen en misdeelden. Sinds 1922 is er bij het ministerie van Binnenl. Zaken een afdeeling voor Sociale Werken, die het toezicht heeft op arbeidersverzekering en arbeidsbemiddeling, op sociale zorg voor blinden, krankzinnigen, weezen, armen, reclasseering, enz. Sinds 1925 is er een instituut, dat de zorg voor hygiëne, veiligheid enz. nagaat in mijnen en fabrieken. Sociale onderzoekingen worden zeer veel verricht, zoowel door de kerkgenootschappen als door particulieren (Ohara-instituut in Osaka). Sociale wetten zijn er nog niet vele. In 1895 kwam er reeds een wet tegen den woeker. Het verbod van staken is eerst 1926 afgeschaft. Belangrijke wetten in 1911 regelden vrouwen- en kinderarbeid, nachtarbeid, rustdagen, ongevallen-verzekering enz. Deze wetgeving werd in 1926 verbeterd. In 1922 kwamen wetten voor ziekte-, sterfteverzekering, hulp bij bevalling enz., in 1929 een wet op hulp aan de armen.

Lit.: J. Sion, Chine-Japon, in Géogr. universelle (IX 1928; veel bibliogr.); K. Haushofer, J. und die Japaner (Berlijn 21933; veel bibliogr.); J. Reinwaldt, J. (Berlijn 1935); Mulder en Heere, J. en de Groote Oceaan (1928); F. Lehmann, J. (Breslau 1925); E. Hovelaque, Le Japon (Parijs 1921); Kampfer, Gesch. und Beschreibung von J. (2 dln. 1777-’78); Rein, J. (2 dln. Leipzig 1905); Allen, Modern J. and its problems (1928); Brown, J. Aufstieg zur Weltmacht (1931); E. Schultze, J. als Weltindustriemacht (Stuttgart 1934); H. Schepers, J.’s Seefischerei (Breslau 1935); Kennedy, The changing fabric of J. (Londen 1930); Chamberlain, Things japanese (Londen 1905); Lafcadio Hearn, J., an interpretation (Londen 1905); F. V. Wenckstern, A bibliogr. of the Jap. empire (Leiden en Londen, I 1859-’94; II 1894-1907); Résumé statistique de l'empire du Japon sinds 1887, Tokio); Geological Atlas of Eastern Asia Tokio 1929); Climatic Atlas of J. (Tokio 1929); Terry Guide to the Jap. Empire (Boston 1928); Zischka, Le Japon dans le monde moderne 1854-1934 (1934). Heere. II. Weermacht. Het leger bestaat uit 70 reg. infanterie, 2 reg. vechtwagens, 25 reg. cavalerie. 31 reg. en 9 zelfstandige afd. artillerie (veld-, zware-, kust-, berg- en luchtafweer-art.), 17 bataljons genie, 2 reg. spoorwegtroepen, 2 reg. telegraaftroepen, 8 reg. luchtvaart (1140 vliegtuigen; wordt binnenkort vermeerderd met 300), 2 balloncomp. Met bovengenoemde troepen worden gevormd 17 divisiën (1 garde), 4 cavalerie- en 4 zware-artillerie-brigaden. Alg. mil. dienstplicht van 17 tot 40 jaar. Bij de geneeskundige keuring worden de dienstplichtigen in verschillende categorieën verdeeld. De voor alle mil. diensten geschikte dienstplichtigen doorloopen den actieven dienst (2 jaar), de 1e reserve (5⅓ jaar), de 2e reserve (10 jaar) en den territorialen dienst (de rest). De minder geschikten worden aangewezen voor de aanvullingsreserve of voor den territorialen dienst gedurende hun geheelen diensttijd. Jaarlijksch effectief: 175 000, kan bij de herhalingsoefeningen stijgen tot 300 000. Off. 20 000.

De vloot bestaat uit: 10 slagschepen (waarvan 9 van 30 000 tot 35 000 t), 4 vliegtuigmoederschepen, 39 kruisers (6 in aanbouw), 106 torpedobooten en jagers (11 in aanbouw), 62 duikbooten (9 in aanbouw), totaal 247 schepen met een tonnage van 892 626 t. Marine-vliegtuigen 800, waarvan 329 op de schepen. Sterkte personeel: 86 849 met 1e en 2e reserve 140 000. Oorlogshavens: Jokosoeka, Sasebo en Koeré.

Lit.: Annuaire mil. (1935). v. Munnekrede. III. Geschiedenis.

A) Profaan.

Historisch en politiek overzicht. De oorspronkelijke bevolking, de Aïno, werd gedurig Noordwaarts gedreven door immigranten uit het vasteland en uit den Indischen Archipel. Reeds in de oudst bekende tijden waren die verschillende elementen tot één volk versmolten, doch dit was verdeeld in vele stammen, waarvan allengs één de oppermacht verwierf: de stam van Jamato. Zijn hoofdman Dzjimmoe Tenno werd in 660 v. Chr. tot keizer uitgeroepen in Kioe-sioe; later werd de streek van Jamato de verblijfplaats der keizers. Van hier af onderscheidt men drie groote tijdvakken in de geschiedenis van Japan;

1° dat van de alleenheerschappij der mikado’s (tot 1192),
2° dat van het leenstelsel en sjögoenaat (tot 1868),
3° dat van het herstel der keizerlijke macht.
a) Tijdvak der alleenheerschappij (660 v. Chr.-1192 n. Chr.).

De mikado’s breidden allengs hun macht over de naburige stammen uit. Onder de regeering van keizer Odzjin (269-310) brachten de Koreanen Adzjiki en Wani de Chineesche letterkunde en het Confucianisme in Japan binnen. Later kwam het ➝ Boeddhisme ook uit Korea over en maakte weldra groote vordering. Deze buitenlandsche invloeden hadden een diepen invloed op den staat en het volk. Een nieuwe cultuur stelde een einde aan het Neolitisch tijdvak, dat tot einde 6e eeuw duurde. De Taikwa, eerste codex van burgerlijk recht en strafrecht, hief de stamorganisatie op, centraliseerde alle macht in den mikado en zijn staatsraad; de grond werd eigendom van den keizer, de ambten werden naar de verdienste verleend en waren niet meer erfelijk, enz. Dit alles was van China afgekeken. Doch die toestand duurde niet lang: de edellieden eigenden zich nieuwe streken toe en de ontgonnen velden waren eigendom van den ontginner; zoo ontstonden nieuwe leengoederen, waar de daimyô heer en meester waren en zoo ook kwamen de machtige militaire families der Taira, der Minamoto, der Asjikaga en Tokoegawa op, die eeuwen lang den mikado overvleugelden.

Vóór 710 koos elke keizer een nieuw verblijf voor zijn hof, doch in dit jaar besloot de mikado zich te Nara te vestigen in een vaste verblijfplaats: paleizen, tempels en bonzenkloosters rezen uit den grond; de weelde aan het hof gaf een machtigen stoot aan de schoone kunsten en de letterkunde, maar verweekelijkte ook de keizers, die door de bonzen geleid werden en de gouwen aan de daimyô overlieten. Deze tijd is welbekend onder den naam van Nara-tijdvak (710-785).

Keizer Kwammoe (782-805) wilde zich aan de macht der bonzen onttrekken en bouwde Kiôto (794), maar ook daar kwamen de eerzuchtige bonzen een nieuwe periode van machtsmisbruik inluiden, en het Hieizanbonzenklooster werd een echt rooversnest. Nevens de verfijnde zeden in de hofkringen, was er nog veel ruwe wildheid onder den adel in de gouwen. Omtrent 850 werd de hofmeier ➝ Foedzjiwara Josjifoesa zoo machtig, dat werkelijk hij het land bestuurde en de mikado in de schaduw stelde. Er treedt nu een rij machtige hofmeiers uit de Foedzjiwarafamilie op, die de gouwen in bedwang houden met de hulp van de een of andere daimyôfamilie. Maar van 930 af staat de Taira-familie tegen de Foedzjiwara op en wordt meester in de gouwen, totdat de hofmeier den opstand van een Taira door een lid der familie Minamoto laat onderdrukken (1028) en een burgeroorlog van 35 jaar inzet, die de uitroeiing der Taira en der Foedzjiwara en een ongeloofelijke reeks moorden en plunderingen, heel J. door, ten gevolge heeft. Eindelijk slaagt Joritomo, een Minamoto, er in zijne tegenstanders te onderdrukken en hij neemt den titel van Sei-i Tai Sjôgoen (Groote Generaal, overwinnaar der Barbaren). Men noemt de vier eeuwen, verloopen tusschen den bouw van Kiôto en de opkomst van Joritomo, het Heiantijdvak (794-1192).

b) Tijdvak van het sjôgoenaat (1192-1868).

Dit wordt in drie perioden verdeeld:

1° de Kamakoera-periode (1192-1333),
2° de Asjikaga-periode (1338-1573) en
3° de Tokoegawa-periode (1603-1868).
1° De Kamakoera-periode. Joritomo stichtte te Kamakoera het Bakoefoe (kampkantoor) -gouvernement, waarvan al de burgerlijke overheden afhingen, en dat al de belastingen inde. De opvolgers van Joritomo verloren weldra de macht ten voordeele van de Hôdzjôklan, de familie van Joritomo’s vrouw, afstammelingen der Taira. De Hôdzjô noemden zich sjikken (regent). In 1274 moest een aanval van den Mongoolschen keizer Koebilai afgeslagen worden en toen een tweede aanval dreigde, vernielde een storm heel de Mongoolsche Armada (1281). Rijkdom veroorzaakte ook den ondergang der Hôdzjô: op bevel van den gevangen genomen mikado Go-Daigo verdreef Takaudzji den laatsten Hôdzjô (1333).
2° De Asjikaga-periode. Doch de mikado kreeg de macht nog niet terug. Takaudzji herbouwde het vernielde Kamakoera en werd sjôgoen. Door de vervallenverklaring van keizer Go-Daigo, veroorzaakte hij een dynastie-schisma gedurende 56 jaar. Zes keizers volgden elkander op te Kiôto, en in de bergen van Josjino telde de Zuid-dynastie insgelijks zes mikado’s. De eenheid werd in 1392 hersteld. De woeste familietwisten verhinderden toch niet heelemaal den bloei der schoone kunsten, door den invloed der Chineesche Soeng-cultuur verwekt. Het slordig bestuur der sjôgoen, tijdens hetwelk de mikado soms zijn brood moest bedelen, gaf aan machtige strijders de gelegenheid om zich met het zwaard een weg naar roem en macht te banen: beurtelings komen Noboenaga, ➝ Hidejosji en ➝ Ijejasoe aan het bewind. Deze laatste slaagde er in het sjôgoenaat in zijn familie, de Tokoegawa, te vestigen. De eerste Europeanen kwamen onder Noboenaga binnen: Mendez Pinto in 1542 en St. Franciscus Xaverius in 1549.
3° Tokoegawa-periode. De Tokoegawasjôgoen vervolgden op vreeselijke wijze de Christenen en sloten J. voor alle vreemdelingen, uitgezonderd voor Hollanders en Chineezen. De studie van het Chin. neo-Confucianisme deed inzien, dat de mikado de eigenlijke vorst der natie was en de sjôgoen een onwettige macht bezat. Geschiedschrijvers en dichters verheerlijkten het oude mikado-regiem en het oude Sjintoïsme. Toen er herhaaldelijk vreemde schepen langs de kusten van J. verschenen en Engeland in 1842 China verslagen had, nam de Bakoefoe het voor den sjôgoen zeer noodlottig besluit de daimyô met de verdediging van het land te belasten. Een Amerikaansch schip onder Commodore Perry kwam in de baai van Oerago ankeren (8 Juli 1853) en zond den sjôgoen een verzoek om een handelsverdrag te sluiten. Een eerste voorloopig verdrag (1854) werd na vier jaar in een definitief omgevormd en toen volgden verdragen met Nederland (19 Aug. 1858), Rusland, Engeland en Frankrijk, waardoor de havens van Hakodate, Jokohama, Nagasaki, Niigata, Kobe en de steden Jedo en Osaka voor de vreemdelingen geopend werden. Het hof van den mikado en het volk waren daarover zeer verbitterd: de eerste minister van den sjôgoen werd vermoord (1860), de vreemdelingen aangevallen, de Christenen wederom vervolgd en den sjôgoen werd de toegang tot Kiôto verboden. Daar de mikado de hulp der daimyô ingeroepen had, nam de daimyô van Tsjosjoe een Amer. schip bij Sjimonoseki onder vuur en Fransche en Ned. schepen ondergingen hetzelfde lot. Na een eerste bombardement door de Franschen en de Engelschen (Juli-Aug. 1863) kwamen de vereenigde vloten van Frankrijk, Engeland en Nederland de forten van Sjimonoseki vernielen (7 Sept. 1864): de onmacht van den sjôgoen bleek nu voor heel het land. De daimyô versloegen zijn leger (1866) en plots stierf hij te Osaka, weldra door keizer Komei in het graf gevolgd (13 Febr. 1867).

De opvolgende sjôgoen Keiki nam hetzelfde jaar reeds ontslag en het sjôgoenaat werd afgeschaft (1868). Een opstand van zijn partij mocht niet meer baten (1869).

c) Herstel van de macht der mikado’s.

De jonge keizer Moetsoehito verplaatste zijn hoofdstad naar Jedo, het centrum van het sjôgoenaal bestuur, en gaf het den naam Tôkiô (Oostelijke hoofdstad). Met een wonderbare snelheid bewerkte hij, met de medehulp van een leger vreemde ingenieurs, rechtsgeleerden, officieren, professoren, bankiers, enz., de moderniseering van zijn land: de leengoederen werden afgeschaft en J. in kreitsen verdeeld (1871), de legerdienst opgelegd, de Gregoriaansche kalender aangenomen, de vervolgingsedicten tegen het Christendom ingetrokken, lagere scholen opgericht, enz. De opstanden van Saga (1874) en Satsoema (1877) vermochten niets meer. Een grondwet, naar Pruisisch model, werd in 1881 beloofd en in 1889 ingevoerd. J. gaf de eerste bewijzen van zijn macht in den oorlog tegen China, die veroorzaakt werd door den naijver van beide landen in Korea (1894): Formosa en de Pescadores werden Japansch grondgebied en Korea viel onder den invloed van Japan (➝ Chineesch-Japansche oorlog). In 1899 werden de verdragen met de mogendheden hernieuwd en de consulaire rechtsmacht opgeheven. J. streed met Europa tegen de ➝ Boksers, en toen het een verbond met Engeland gesloten had (1902), vroeg het Rusland rekenschap, waarom de tsaar Port-Arthur bezet had, na J. in 1894 belet te hebben er bezit van te nemen. De hieruit voortvloeiende ➝ Japansch-Russische oorlog bracht een zware nederlaag voor Rusland en een versterking der Jap. macht in Mandsjoerije mede. Nadat de koning van Korea afgezet was (8 Juli 1907), viel dit land onder Jap. protectoraat. In 1914 werden de Duitschers door de Japanneezen uit Kiao-tsjow (China) verdreven, en aan China werden weldra de 21 eischen opgedrongen, waardoor dit land gekneveld werd. J. breidde onder den Wereldoorlog zijn nijverheid zeer uit en won er schatten bij. Het verdrag van Versailles schonk J. het mandaat over de Marshall- en Caroline-eilanden; maar de conferentie te Washington verplichtte J. de prov. Sjantoeng te ontruimen. Een aardbeving vernielde Tôkiô en veroorzaakte zware verliezen op alle gebied (1 Sept. 1923). In Sept. 1931 werd Moekden ingenomen, als wraakneming voor den moord op kapitein Nakamoera, en in 1933 werd de Mantsjoerijsche staat van China afgescheurd en kwam onder bestuur van keizer P’oe-i (den voormaligen laatsten Mandsjoe-keizer van China), doch feitelijk geheel onder leiding van J. Het Jeholgebied werd in 1933 overrompeld en bij Mantsjoerije gevoegd.

Lit.: de la Mazelière, Essai sur l'hist. du Japon (Parijs 1899); Jules Arnoux, Le Peuple Japonais (Parijs 1912); de la Mazelière, Le Japon, Hist. et Civilisation (Parijs 1913); Em. Hovelaque, Les Peuples de l'Extrême-Orient, Le Japon (Parijs 1921); Japan Year Book (1931): Ant. Zischka, Le Japon dans le Monde Moderne 1854-1934 (1934).

Mullie.

B) Missiegeschiedenis.

Nadat de H. Franciscus Xaverius in het midden der 16e eeuw onder eindelooze ontberingen de grondslagen had gelegd, ontwikkelde zich, gesteund door de wereldlijke macht, in J. verrassend snel een bloeiende Christenheid. In dien snellen opbloei kwam echter reeds op het einde der 16e eeuw een plotselinge omkeer, zoodat de eerste honderd jaren van J.’s missiegeschiedenis behooren tot de bloedigste van de heele kerkgeschiedenis. Na de vernietiging der Kath. missie in de 17e eeuw volhardde J. meer dan twee eeuwen in stugge afzondering. Nu en dan trachtten Kath. missionarissen tevergeefs in het land door te dringen; de kruisvertrapping door de Hollanders in J. schijnt intusschen voorgoed naar het rijk der legenden verwezen (➝ Jefoemi). Eerst 1856 betraden weer missionarissen het land, waar zij in 1865 Christenen ontdekten, Christen gebleven alle vervolgingen ten spijt. In 1873 werden de oude wetten tegen het Christendom afgeschaft. In 1891 richtte Leo XIII er de kerkelijke hiërarchie op en in 1919 kwam er een apost. delegatie, voor Japan, Korea, Formosa, enz. Over het geheel genomen is de verwachte bloei uitgebleven; materialisme en ongeloof, nationale trots en het Sjintôïsme, dat practisch staatsgodsdienst is, vormen de groote beletselen. Op het eind van 1935 telde J. op een totale bevolking van bijna 67 000 000 zielen 105 660 Katholieken (in 1927 87 581). In Korea en op Formosa en de mandaat-eilanden leven op een totale bevolking van ruim 26 000 000 inw. 155 948 Katholieken. J. is verdeeld in 13 bestuursgebieden: aartsbisd. Tokio; 4 bisd.: Nagasaki (dit is geheel toevertrouwd aan inl. geestelijkheid), Osaka, Foekoeoka, Hakodate; 2 apost. vicariaten: Hirosjima, Sapporo; 5 apost. prefecturen: Nagoja, Niigata, Kagosjima, Mijazaki, Sjikokoe; 1 missie: Sachalin. Er heerscht een intensief godsdienstig en sociaal leven. Bij de hoogere standen komt meer belangstelling voor het Christendom. Vooralsnog blijft echter de bekeering individueel werk, voor te bereiden door pers en school, die beide goed ontwikkeld zijn (universiteit van Tokio). Het is van bijzonder belang voor de Kerk in de naaste toekomst als cultuurdraagster de volksziel te trekken en haar superioriteit boven andere godsdiensten te bewijzen. Lit.: Delplace S.J., Le Catholicisme au J. (2 dln. Brussel 1909-’10); Pagès, Hist. de la religion chrétienne au J., depuis 1598 jusqu’en 1651 (2 dln. Parijs 1869-70); Marnas, La religion de Jésus ressuscité au J. (2 dln. Parijs 1896); Ohm O.S.B., Kulturen, Religionen und Missionen in J. (Augsburg 1929); Schurhammer S.J., Shintô, der Weg der Götter in J. (Bonn 1923); Hayato Takemiya, Um die Seele J.’s (Lingen-Ems 1929); Thauren, Die Missionen in J. (1931); Gorris, Onderzoek naar de kruisvertrapping in J. door de Hollanders [in Hist. Tijdschr. (1928) en Studiën (1925)]; Mulders, Het Land van de Rijzende Zon, in Het Missiewerk (XIV 1933).

A. Mulders. IV. Godsdienst in Japan. Hoewel het ➝ Sjintoïsme de nationale godsdienst is, blijven de beginselen van het ➝ Confucianisme en het ➝ Boeddhisme bij het volk in eere. Volgens het Sjintoïsme bevolken de kami (geesten) het Japansche heelal: de Jap. aarde en het Jap. volk zijn uit de geesten ontsproten en werden met een natuurlijke volmaaktheid begaafd, die elke slechte neiging uitschakelt en een codex van zedenleer overbodig maakt. „Volg de ingeving uwer natuur en gehoorzaam aan den keizer” is het eenige voorschrift van de huidige Sjintô-zedenleer. De Kôdzjiki (712) en de Nihon sjogi (720) bevatten een heele mythologie, waarin de eerediensten der natuur en der voorouders wortelen; het Confucianisme legde nog meer gewicht op de vereering der voorouders en op de goddelijke afstamming van den mikado. Toen het egocentrisch Boeddhisme voor de bonzen de mogelijkheid leerde zelfs in dit leven tot een transcendentalen staat van goddelijkheid op te klimmen, verklaarden de mikado’s door erfrecht levende kami te zijn. Het Boeddhisme was ongeschild om het volk rondom den keizer te scharen en moest als staatsleer voor het Sjintoïsme onderdoen, dat zijn toppunt bereikt in de vereering van den mikado als zoon van de zongodin Amaterasoe. Ook luidde het herstel van de mikado-macht de ongenade van het Boeddhisme in, dat overal uit de Sjintôtempels verjaagd werd en pas door het decreet van 1889, dat godsdienstvrijheid verleende, veilig kon voortleven. Het rationalistisch, ongodsdienstig onderwijs, dat in de scholen gegeven en in de kazernes voortgezet wordt, en de studie der natuurlijke wetenschappen, die op zooveel punten de Jap. mythologie tegenspreken, verplichtten het officieele Sjintôïsme alleen op de goddelijkheid van den mikado en van het land nadruk te leggen: een gezant, die naar het buitenland vertrekt, moet afscheid nemen van den stichter der dynastie, wiens zielbordje in de keizerlijke kapel staat; ieder huwelijk, geboorte of overlijden in de keizerlijke familie moet in den tempel te Ise aan de goden van het rijk medegedeeld worden; tweemaal per jaar worden de soldaten, in de laatste oorlogen gevallen, in de Sjintô-tempels herdacht. Het gouvernement beschouwt dit alles als zuiver burgerlijke eerbewijzen, en als een verplichte uitdrukking van rechtzinnig patriotisme.

Het overgroote deel van het volk is hiermede niet tevreden: men zuivert zich van zedelijke onreinheid wegens aanraking van lijken, kraambed, enz. door het bad; men laat zich exorciseeren; men biedt offers aan om zich met de kami te verzoenen; men beklimt den heiligen berg Foedzji om verdiensten te verzamelen, enz. Ieder jaar heeft een lenteoffer voor goeden oogst en een herfstoffer der eerste vruchten in de tempels plaats, en hiervoor moeten de Sjintôpriesters en priesteressen zich zuiveren en vasten.

Bij een overlijden troosten de familie en de vrienden de ziel van den afgestorvene door dansen, zang en feestelijkheden. De lijken worden verbrand. Door Chin. invloed kwamen de offeranden aan de dooden in gebruik. In oude tijden werden slaven op het graf gedood, doch later door beeldjes in klei vervangen, want de ziel kon hun diensten in de onderwereld nog noodig hebben.

In navolging van het Christendom wordt nu ook een plechtigheid verricht in de tempels bij de geboorte en bij het huwelijk. Men werpt soms den steen naar het Christendom, omdat dit het geloof aan de oude mythologie ondermijnt, doch de invloed van het rationalistisch onderwijs is hierin veel grooter, en het is een bedenkelijke toestand de jeugd overgeleverd te zien aan meesters, die het nationaal geloof uit vaderlandsliefde moeten getrouw blijven en aan den anderen kant een onderwijs van het zuiverst Westersch agnosticisme verstrekken.

Lit.: W. E. Griffis, The Religions of Japan (New York 41907); W. G. Aston, Shinto, the Way of the Gods (London 1905); J. Dahlman,. Les Religions du Japon (Christus, hfst. IV, 1912); J. M. Martin, Le Shintoïsme (Hongkong 1924-1927); M. W. de Visser, Shinto, de Godsdienst van Japan. Mullie.

V. Japansche taal en schrift.

De verwantschap der Jap. taal is nog zeer duister, omdat deze kwestie weinig door echte taalkundigen bestudeerd werd. Men kan enkel zeggen, dat men in het Japansch Ainoe-ontleeningen vindt en dat een zeker aantal woorden verwant schijnen met Indonesische talen, met Koreaansch en de talen der Rioe-kioe-eilanden.

Het Japansch is een agglutineerende taal: de innerlijke vorm van het woord verandert nooit en de syntactische verhoudingen worden door achtervoegsels uitgedrukt, bijv. door no (gen.), wo (acc.), ni (dat.), de (instrum.), jori (abl.), enz. De vorm van het bijv. naamwoord, attributief gebruikt [takaki ( = hoog), jama (= gebergte)], verandert, wanneer het als gezegde gebruikt wordt, en kan dan vervoegd worden [jama (= de berg), takasji (= is hoog)]. Het werkwoord kent geen vormen, die personen en getal aangeven; de tijd en de wijzen worden door achtervoegsels uitgedrukt; ook verschillende van onze voegwoorden (nadat, als, om, te, door te, enz.) beantwoorden aan achtervoegsels. Het werkwoord kan lijdende, causatieve, ontkennende en desideratieve vormen aannemen, door toevoeging van achtervoegsels bij het stamwoord, bijv.: mi = zien; mije = zichtbaar worden; mise = doen zien; mizi = niet zien; mizari = aanhoudend niet zien; mitaki = begeerig te zien, enz.

Het Chineesche schrift werd door den Koreaan Wani (of Wang jin), waarsch. in 405 n. Chr., in Japan binnengebracht; hij onderrichtte den kroonprins in de Chin. klassieken en vormde de eerste school van scribenten. Van het begin af gaf de aanvaarding van het Chin. schrift voor de Jap. taal aanleiding tot verwarring. Telkens wanneer men een Chin. letterteeken ontmoet, staat men voor moeilijkheden: moet het gelezen worden in Noord- of Zuid-Chineesch-Japanschen woordvorm of in Japanschen woordvorm? Het gebeurt ook wel, dat de Chin. letters enkel gebruikt worden om Jap. woordklanken voor te stellen en dus geen eigen beteekenis hebben.

In de 9e eeuw n. Chr. vond men twee silbenschriften uit: de katakana en de hiragana, bestaande uit verkorte Chin. letterteekens; zij worden gebruikt om de uitgangen van de woorden en de hulpwoordjes te schrijven, terwijl de Chin. letterteekens de hoofdwoorden voorstellen: bijv. het onderwerp, het voorwerp en het werkwoord; achter het Chin. letterteeken van het voorwerp zal men in kana het achtervoegsel van den accusatief schrijven, en achter het Chin. letterteeken van het werkwoord het achtervoegsel van de vervoeging. En omdat het Chin. letterteeken zooveel verschillende lezingen heeft, schrijft men rechts naast het letterteeken de hier vereischte lezing ervan.

Lit.: J. J. Hoffmann, Jap. spraakleer (1867); G. B. Sansom, An historical Grammar of ese (Oxford 1928). Mullie. VI. Japansche letterkunde.

A) Proza.

De oudst bekende Jap. letterk., de Kôdzjiki, of Annalen van Oude Onderwerpen, dateeren van 712. De Jap. lit. kon eerst ontstaan na de verspreiding, door het binnenkomen vanuit Korea, samen met het Boeddhisme, van het Chineesche ideographische schrift. De Kôdzjiki is wel eens de Bijbel der Japanners genoemd, omdat hij de mythologie en oudste geschiedenis der natie bevat, maar hij bevat noch godsdienstige, noch moreele voorschriften. In 720 volgde de Nihongi, Kronieken van Japan, geschreven in het Chineesch, dat het Latijn van dien tijd was, en in 760 volgde de Man Jôsjoe of Collectie van 10 000 Bladeren, een anthologie van oude gedichten. Er werd nu én in het Chineesch én in het Japansch geschreven, het Chineesch meestal voor wetten en geschiedenis, het Japansch voor poëzie, romans en andere belletrie. In de 8e eeuw (Nara-periode) werd er weinig proza geschreven, maar het was de gouden eeuw der poëzie. In de volgende, de Heian-periode (794-1192) werden er zeer verschillende werken geschreven, over geschiedenis, wetten, reizen, verder dagboeken en romans, kortom van alles. De lichtere literatuur, romans, novellen enz., uit deze periode zijn alle in den inheemschen klassieken stijl, en meerendeels geschreven door vrouwen. De meest bekende daarvan zijn de Gendzji Monogatari (1004) en de Makoera no Sôsji (11e e.). De eerste vertoont groote losheid van zeden, maar is zeer schoon van gevoel en taal. De volgende Kamakocra-periode (1192-1333), toen de heerschappij van den mikado aan de militaire van den sjôgoen was vervallen, en er veel geoorlogd werd, was ongunstig voor de literatuur. Boeken werden toen meest in historischen vorm geschreven, maar de verhaaltrant was meer die van een historischen roman. Nu nog worden deze boeken veel door de Jap. jeugd gelezen. Van deze periode dateert o.a. het beroemde hist. werk Dzjinkôsiôtôki, een philosophische politieke verdediging der mikadopartij door den staatsman Kitabatake Tsjikafoesa (* 1293). Van veel waarde is ook de Tsoerezoere-Goesa, een verzameling philosophische, religieuze en ook humoristische overdenkingen door een bonze († 1350).

Een ongekende hoogte bereikte de Jap. letterkunde in het Tokoegawa-tijdperk (1600-1868), waarin de beoefening er van zich in wijde kringen verspreidde en vooral wijsgeerige verhandelingen een groote rol speelden. Vele Samoerai-families, voor welke de vechtkunst vroeger hoofdzaak was, begonnen nu letterkunde te bestudeeren. Vooral de kenners van het Confucianisme, die daar verhandelingen over schreven, de zgn. Zioesjo, waren zeer in trek. De invloed der Chin. lit. werd buitengewoon groot, maar tegelijk had een sterke herleving plaats van de studie der oude Jap. lit. Japan’s grootste, populairste romanschrijver is Bakin (1767-1848). Het meest gelezene zijner 290 werken is de Hak-ken Den (Vertelling der 8 Honden), dat zelf uit 106 deelen bestaat. Andere beroemde werken uit dezen tijd zijn de Oekijo-boero door Samba en de Hiza Koerige door Jippensja Ikkoe, beide uit de eerste helft der 19e eeuw. Van de hist. romans zijn vooral beroemd de I-ro-ha Boenko door Tamenaga Sjoensioe, waarin, evenals in het pendant Joeki no Akebono, de geschiedenis der 47 Ronins wordt verhaald. Verhalen en romans van helden hebben steeds veel bijgedragen om den Japanner moed en doodsverachting in den oorlog in te prenten.

De opening van Japan voor de Europeanen is in zekeren zin een doodsteek voor de oorspronkelijke Jap. lit. geweest. Er kwam toen een navolging en wel een zwakke, van Europ. roman-literatuur. Zelfs werden Europ. romans geparaphraseerd in het Japansch overgebracht en de helden kregen dan Jap. namen. Zoo is Little Lord Fauntleroy (De kleine Lord) door een Jap. schrijfster, Iwamoto, op deze manier gejapaniseerd. De eerste origineele roman van Jap. leven in Europ. stijl was, in 1886, Sjosei Katagi, door Tsoeboetsji Joezô. Geliefde moderne Jap. auteurs zijn o.a. Rohan, Tokoetomi Roka en Kojo Sanjin († 1903). Een groote schat van lit. bezit de Bibliotheek van het Keizerlijk Kabinet, die 170 000 Jap. werken bevat en 370 000 Chin., waarvan menig Chin. werk in China niet meer bestaat.

Lit..: W. G. Aston, A. History of Jap. Lit. (1899); K. A. Florenz, Geschichte der Jap. Lit.

B) Poëzie.

Een kenmerk van de Japansche poëzie is, dat zij geen rijm heeft en dat alle syllaben evenveel waarde hebben. De regel is, dat regels van 5 en van 7 syllaben moeten afwisselen, en aan het slot moeten 7 syllaben staan. Stanza’s, canto’s enz. zijn onbekend. Evenals de groote meerderheid der Chin. verzen zijn de meest geliefde Japansche uiterst kort. Er bestaan wel langere, bijv. van 50 of 100 regels, maar deze „naga-oeta” of lange gedichten zijn nog kort. in vergelijking met de groote Europ. gedichten. De kleinere meest voorkomende, hebben niet meer dan 5 regels ieder, bestaande resp. uit 5, 7, 5, 7, 7 syllaben, 31 totaal. Hier volgt een voorbeeld:

Hototogisoe Nakitsoeroe kata wo Nagamoereba Tadi are-ake no Tsoeki zo nokoreroe.

(„als ik staar naar de plaats waar de koekoek heeft gezongen, blijft er niets over dan de maan in de vroege morgenschemering”). Slechts even een toon aangeven, een vage suggestie, veel zeggen door veel te verzwijgen, en verder op de aanvullende verbeelding van den lezer rekenen, dit heeft de Jap. poëzie met de Chineesche gemeen. Behalve de poëzie van het No-drama is alle Jap. poëzie lyrisch. Buiten het hierboven bedoelde gedicht van 5 regels, met 31 syllaben, het zgn. Oeta-vers, bestaat een nog subtieler korter gedicht uit slechts 3 regels, samen 17 syllaben, het zgn. Hokkoe-gedicht, dat door literaire fijnproevers als de essence van lyrische poëzie der hoogste orde wordt beschouwd. Volgens een mythologische legende werd het Oeta-gedicht gelijk met Hemel en Aarde geboren. Hokkoe beteekent letterlijk: „een éénige uiting” of „de uiting van één vers”, en het is wel eens vergeleken, subtiel en vaag als het is, met een vlinder, die honig uit bloemen gepuurd heeft en haar geur verspreidt in zijn vlucht. De geur en het gefladder van zijn vleugels zijn van meer gewicht dan de richting of de snelheid van zijn vliegen. Hier is een voorbeeld van een Hokkoevers:

Asagawo ni Tsoeroebe Torarete Morai mizoe.

In zijn uiterst geconcentreerde geserreerdheid is zulk een vers eigenlijk onvertaalbaar. Er wordt in aangegeven, hoe een meisje ziet, dat een slingerplant zich gewikkeld heeft om het touw van den emmer, waarmee zij water wil putten, en om die niet te breken, water gaat putten uit de bron van haar buurman met diens emmer. De meest beroemde Hokkoe-dichter, van de 17e eeuw, Baso Matsoera, de ware schepper van dezen 17-syllabigen poëzievorm, was een zwerver, die van O. naar W. en van Z. naar N. trok, steeds in de natuur van bergen, bloemen, vogels, wolken zijn inspiratie vindend. Innerlijk zijn de Japansche Oeta- en Hokkoe-gedichten uitgebreid en veelbeteekenend, uiterlijk vaag en kort. De zoo geliefde gedichten van Baso Matsoera zouden gedrukt kunnen op amper 100 bladzijden van gewone grootte, de poëzie-productie van een geheel leven. De Kôdzjiki (712), Annalen van Oude Onderwerpen, bevat behalve geschiedenis ook oude liefdezangen. De moderne Jap. dichters waren niet tevreden met de oude Oeta- en Hokkoe-vormen en thans schrijven zij langere verzen. Daar iedere Jap. syllabe op een klinker of op -n eindigt en er maar 5 klinkers in het geheel in de Jap. taal zijn, is er geen rijm-succes mogelijk.

Beroemde dichters uit vroeger tijden waren Hitomaro en Akahito, die in het begin der 8e eeuw leefden. In Japan worden niet de werken van dichters apart gepubliceerd (bijv. als in Europa Dante, Chaucer, Spencer, Victor Hugo, Tennyson), maar anthologieën van alle dichters eener bepaalde era. De eerste daarvan, de Man Jôsjoe, „Collectie van 10 000 Bladeren”, dateert uit de 8e eeuw, de Kokinsjoe, of Zangen Oud en Nieuw, dateert uit de 10e eeuw, toen er een poëziestijl ontstond, die een model voor latere tijden is geworden. Een andere, zeer populaire verzameling is de Iljakoe-nin Is-sjoe, of Honderd Zangen door Honderd Dichters, gecompileerd door een edelman, Teika Kjô in de 13e eeuw. Bekende dichters van de boven omschreven poëzie, die niet meer uitsluitend Hokkoe- en Oeta-vormen beoefenden, maar de zgn. Sintaïsi(Nieuwe Vorm) poëzie zijn o.a. Hakoesei Hiraki, Soeimi Kawai, Kagai Kodama en Gekko Takajasa. De vader der moderne Sintaïsistische poëzie, een ware hernieuwer, is Tokokoe Kitamoera.

Lit.: Jone Nogoehi, The Spirit of Japonese Poetry (Londen 1914).

H. Borel. VII. Japansche beeldende kunst. Deze heeft een veel jongere geschiedenis dan de Egyptische, de Grieksche en menige in Klein-Azië ontstane kunst. Ook de Chin. kunst (waarvan de leek volkomen ten onrechte meent, dat zij in alles de Jap. kunst tot voorbeeld gediend heeft) is aanmerkelijk ouder dan de kunst van het „Eilandenrijk” (Japan). In China zijn nl. reeds meer dan 1000 jaar v. Chr. grootsche kunstwerken ontstaan, terwijl men in J. een dergelijke hoogte in de kunstontwikkeling eerst tegen het einde der 6e eeuw aantreft. Vergelijkt men echter het tijdsverloop van de Jap. kunst en de onze, dan constateert men, dat de eerste reeds een hoogen trap van volmaaktheid bereikt had, toen hier in de Lage Landen nog uiterst primitieve toestanden heerschten.

Reeds eenige eeuwen vóór onze jaartelling begon het contact tusschen China en gedeelten van Korea, die door het toenmaals machtige China waren gekoloniseerd, eenerzijds en de Jap. eilanden anderzijds, maar eerst in de 6e eeuw is de Chin. invloed van overwegend belang geworden door de introductie van het in Indië ontstane Boeddhisme, van Chin. Boeddhistische kunst, het Chin. schrift, de Chin. literatuur en zoovele andere uitingen van Chin. cultuur.

Er moet echter de nadruk op worden gelegd, dat, voordat de Chin. invloed van groot belang werd, er wel degelijk van autochthone Jap. kunst sprake is. In deze voor J. vroege tijden, die nog prae-historisch moeten worden genoemd, heeft het Jap. volk al aanmerkelijke, zij het dan ook niet grootsche, blijken van kunstzin gegeven. Zoo ontstonden bijv. naast de waarsch. door China beïnvloede graffiguren („haniwa”), die men den dooden in het graf meegaf om ze in het hiernamaals te dienen (zooals ook in Egypte en China geschiedde), bronzen bellen („dôtaku”), die niets met China te maken hebben en sterk van vormgeving zijn.

Dit artikel beperkt zich verder tot de kunst van het einde der 6e eeuw af; alleen de verschillende kunstgebieden worden afzonderlijk behandeld, niet de tijdperken.

A) Bouwkunst.

Vergeleken met de bouwkunst van vele andere landen, is die van J. vrij eenvoudig van opzet. Een primitieve hout-architectuur bestond reeds vele eeuwen, voordat de Chin. cultuur in de 6e eeuw op machtige wijze haar intrede deed. Ook na dien tijd is de bouwkunst van het eilandenrijk in hoofdzaak hout-architectuur gebleven. Haar belangrijkste werken bepalen zich vrijwel uitsluitend tot tempelcomplexen. Boeddhistische tempels en bouwwerken aan den Sjintô-godsdienst gewijd, bestaan nl. meestal uit groepeeringen van afzonderlijke gebouwen, w.o. grootere, zooals hallen, poorten, pagoda’s, tot zeer kleine, zooals heitorens. De architectonische scheppingen zijn, voorzoover het de groote lijnen betreft, in het algemeen meer op Chin. voorbeelden geïnspireerd dan de andere uitingen van Jap. kunst. In menig detail herkent men echter karakteristieke Jap. vormgeving en versiering, terwijl het geheel meestal nog een bijzonder cachet verkrijgt door de toepassing der talrijke prachtige inheemsche houtsoorten.

In de vroege bouwkunst zijn de daken de sterkst sprekende elementen door overheerschende vormen, relatief aanzienlijke afmetingen en grootte en vorm der pannen. Eerst in de tweede plaats komen in dit land de muren, meestal van wit gepleisterde leem, onderverdeeld door een soort houten vakwerk. Vensteropeningen spelen een zeer ondergeschikte rol. Glas wordt eerst in moderne, door het Westen beïnvloede bouwkunst toegepast. Steen diende in hoofdzaak slechts tot basement van zuilen. Doordat dit materiaal in de vroege bouwkunst van geen beteekenis was en gewelven een toenmaals geheel onbekend element waren, werd een groote ruimtewerking uitsluitend door grootsch opgezette en uitgevoerde houtconstructies bereikt. Daarin waren vaak de gecompliceerde, zeer kunstig uitgevoerde opeenstapelingen van consoles constructief en aesthetisch van groot belang. Ook hierin ging China voor.

Paleizen, kasteelen en woningen, ook tempelgebouwen vertoonen voorts als karakteristieke elementen: buitengaanderijen met balustrades; buitenen binnen-schuifwanden, bestaande uit een houten raamwerk, met doorschijnend papier beplakt; verder schuifwanden („foesoema”), die een groote ruimte kunnen onderverdeelen (niet doorzichtig, meestal van fraaie schilderingen op papier voorzien). Een bijzonderheid van vele Jap. ruimten is de „tokonoma”, een nis, dienende tot ophanging van een schildering en tot plaatsing van een bloemen-arrangement. Het meubilair der karakteristieke Jap. woning is uiterst beperkt en eenvoudig van vormgeving. Men zit op den grond op matten. De meeste ruimten maken op ons een leegen indruk. Terwijl blank gelaten hout overheerscht, verkrijgt men soms prachtige accenten door onderdeelen van lakwerk. In de latere tempels overheerscht die techniek, gecombineerd met veel verguldsel en polychromie.

B) Beeldhouwkunst.

Verreweg overheerschend zijn de voor den Boeddhistischen godsdienst vervaardigde plastieken in brons, hout (vaak met een laklaag bedekt of gepolychromeerd), klei en droge lak („kansjitsoe”); dit laatste materiaal wordt gemodelleerd rond een houten of bamboegeraamte. Steen speelt, evenals in de bouwkunst, geen rol van eenige beteekenis.

De plastiek der Soeiko- of Asoeka-periode (552-644) staat sterk onder den invloed van den eind 5e-, begin 6e-eeuwschen zgn. Wei-stijl in China. Strenge styleering, tweezijdige symmetrie en grootsche vormgeving overheerschen. In den Nara- of Tempyô-tijd (645-781) ontwikkelt zich een ietwat losser stijl, in zijn hoofdmomenten steunende op plastiek uit den Chin. T’ang-tijd (618-906). In de Foedzjiwara-periode (898-1185) verdwijnt de vreemde invloed nagenoeg geheel; dit tijdperk is nog een sterke tijd voor de plastiek. De Kamakoera-periode (1192-1333) weet zich soms nog sterk in priesterportretten te uiten; tegen het einde van deze periode verliest de Jap. beeldhouwkunst langzamerhand echter in artistiek opzicht aan beteekenis.

Een belangrijke groep der Jap. beeldhouwkunst vormen de maskers voor het klassieke Nô-tooneel en voor allerlei dansen. Talrijke meesterwerken zijn hierbij ontstaan, zoowel in plastisch opzicht als in het bereiken van verheven en daemonische uitdrukkingen. Minder grootsch, doch in hun kleine afmetingen toch soms monumentaal, vaker echter uiterst verfijnd, zijn de gordelknoopen („netsoeke”), meestal in hout en ivoor gesneden. In Europa bezit menigeen enkele dezer kleine kunstwerken; men vindt er ook uitgebreide collecties van. Niet alleen Jap. kunstvaardigheid, doch vooral ook anecdotische en folkloristische elementen leert men er door kennen.

C) Schilderkunst.

Deze neemt in de Jap. kunst een vooraanstaande plaats in. Van ong. de 8e tot het begin der 19e eeuw, dus in een langdurigen ontwikkelingstijd, zijn er talrijke scholen van de meest uiteenloopende richtingen geweest; een zeer groot aantal kunstenaars van beteekenis hebben ontelbare werken voortgebracht.

Op enkele uitzonderingen na bestaat het materiaal van den Jap. schilder uit papier of zijde, Oost-Indischen inkt in vasten vorm (wordt verwreven met water) en waterverven (al of niet dekkend gebruikt). De vormen der schilderingen zijn: de hangrollen („kakemono”); de in horizontale richting uit te rollen „makimono” (soms ettelijke meters lang bij een hoogte van slechts eenige tientallen centimeters); de schermen (steeds een paar, de voorstelling kan zich over het paar voortzetten, zoodat de schermen, naast elkaar gezet, één compositie vormen); verder schuifwanden („foesoema”, zie bij Bouwkunst), waaierbladen, enz.

De penseelstreek speelt in de Jap. schilderkunst (evenals in de Chineesche) een veel grooter rol dan in de Westersche. Vooral in de monochrome werken, waarin uitsluitend Oost-Indische inkt in alle prachtige nuances van diepzwart tot het subtielste lichtgrijs gebruikt is, wordt de innerlijke waarde nagenoeg uitsluitend bepaald door de kracht, de ontroering en het meesterschap der penseelhalen; de Japanner spreekt terecht van „penseelkracht” („hitsoerjokoe”). Voor de Japansche (evenals voor de Chineesche) schilderkunst geldt, zeer algemeen gesproken, dat zij wars is van alle nabootsing en sterk naturalistische weergave, ook van het weergeven van schaduw. Bijna, steeds wordt gestreefd naar uitbeelding van het essentieele met een minimum aan uitdrukkingsmiddelen. Daartoe leent zich de inkt-schilderkunst het best.

Bij de kakemono is de wijze, waarop deze hangrollen geëncadreerd zijn, van groot aesthetisch belang. In het normale geval worden drie verschillende geornamenteerde en effen stoffen gebruikt, die boven en onder de beschilderde zijde of het beschilderde papier in drie horizontale banen aangebracht worden, zóó, dat eenzelfde soort stof onder de schildering juist half zoo hoog is als erboven. Deze wijze van encadreeren getuigt wel van geheel andere decoratieve opvattingen dan in het Westen, waar men in dergelijke gevallen juist omgekeerd te werk gaat en den onderrand veel forscher van afmetingen maakt dan den bovenrand. Voor waardevolle schilderingen worden soms ook zeer kostbare, prachtige stoffen gebruikt. Er bestaan kakemono-encadrementen, die duizenden kosten.

Kakemono en makimono worden opgerold om een ronde houten staaf; de weinig plaats innemende rollen worden in houten doozen geborgen. In een Jap. huis worden zelden meer dan drie of vier kakemono tegelijk uitgehangen. Geen kakemono is langer dan enkele weken zichtbaar; daarna wordt hij vaak weer voor jaren opgeborgen. Bij rampen (aardbeving, brand enz.) kunnen in een oogwenk de talrijke doozen met schilderingen naar veiliger oorden worden gebracht. Ook andere kunstwerken (ceramiek, lakwerken enz.) worden in de min of meer brandvrije bergplaats in doozen bewaard. Zij zijn daarin zóó goed verpakt, dat zij eveneens onmiddellijk transporteerbaar zijn. Wanneer dit systeem van heel weinig te exposeeren en nagenoeg alles op te bergen in Japan niet bestond, zou reeds een aanzienlijk gedeelte van het Jap. kunstbezit door aardbeving en brand vernietigd zijn. Dat echter tegelijkertijd zoo weinig getoond wordt, vindt zijn oorzaak vooral in aesthetische overwegingen. Terwijl de Westerling meestal alles, wat hij bezit, laat zien (met als gevolg volgepropte ruimten), bemint de Japanner de nagenoeg leege ruimte, waarin alle aandacht geconcentreerd wordt op het enkele kunstwerk, dat er voor heel korten tijd in gehangen of geplaatst is. Ziehier wederom een aan Westersche gewoonten diametraal tegenovergesteld inzicht. Van belang is nog, dat een tijdelijk tentoongesteld kunstwerk of bloemenarrangement in harmonie met het jaargetijde is.

De belangrijkste groepen der schilderkunst zijn:

De Boeddhistische schilderkunst. Zij wordt gekenmerkt door verfijnde styleering, vaak rijke polychromie, gebruikmaking van verguldsel en bladgoud, meer decoratieve dan van dun in dik overgaande penseelstreken. Met uitzondering van enkele zeer vroege werken, vindt men de meest grandiooze en diepste schilderingen van deze groep in de Foedzjiwaraperiode (898-1185). Ook in den Kamakoera-tijd (1186-1393) zijn prachtige uitingen ontstaan; een voortreffelijk, zeer karakteristiek staal daarvan (de Bodhisattwa Dzjizo) bevindt zich in het Museum van Aziatische kunst te Amsterdam.

De Nationale School („Tosa”-school of beter: „Jamato-e”). Dit is de meest karakteristiek Japansche groep in de schilderkunst (zeer weinig door China beïnvloed). Haar belangrijkste uitingen bestaan vooral uit makimono, dus uit vele meters lange rollen. In horizontale richting zijn hierop legendes, dramatische en comische gebeurtenissen afgebeeld. Daarbij zijn de polychrome schilderingen in de meerderheid, terwijl een hoofd-onderverdeeling ware te maken in rollen met decoratieve, vaak ragfijne lijnen en andere met krachtiger, van dun in dik overgaande penseelhalen. Paleizen en huizen ziet men van boven (de daken zijn daarbij verwijderd gedacht!); het perspectief is geheel anders dan bij ons in het Westen; gestyleerde, vergulde wolken, die groote gedeelten der voorstelling bedekken, zijn vaak voorkomende, zeer decoratieve elementen.

Van andere belangrijke scholen, sterk door de monochrome Chin. landschap-schilderkunst uit de Soengperiode (960-1280) beïnvloed, moeten vooral genoemd worden de Kano-school en die, waarvan de meest prominente figuur de groote meester Sessjoe (1420-1506) is. Een wederom karakteristiek Japansche richting is de naar Kôrin (1655-1716), beter naar Kôetsoe (1557-1637) genoemde school. Zeer gedurfde, meestal polychrome werken van groote, decoratieve allure zijn aan de meesters dezer richting, waartoe ook Kôrin’s broeder Kenzan behoort, te danken. Tot de latere scholen behooren o.m. groepen, die veel meer nabootsend te werk gaan. Zie bijv. het paar kakemono met apen door Mori Sosen (1747-1821) in het Museum van Aziatische kunst te Amsterdam. De school der houtsneemeesters, de Oekijo-e, heeft veelal sterk met de prenten verwante schilderingen voortgebracht. Polychromie in dekkende kleuren overweegt.

D) Prentkunst.

Geen tak der Jap. kunst werd in het Westen zoo bekend als de houtsneekunst. Toen J. op het einde der 19e eeuw in steeds nauwer contact met Europa en Amerika kwam, is een groot gedeelte van het beste, dat op dit gebied is ontstaan, uit het land verdwenen. Eenige Jap. verzamelaars hebben na den Wereldoorlog echter groote collecties houtsneden naar hun land teruggebracht; de eind 19e, begin 20e eeuw in het land van haar oorsprong onderschatte prenten worden thans door sommige Japanners terecht weer zeer gewaardeerd.

Terwijl de vroegste houtsneden slechts van één houtblok in zwart gedrukt werden, is de glorie der Jap. prentkunst de in vele prachtige kleuren uitgevoerde druk. De talrijke beroemde prentkunstenaars, wier namen ook in het Westen bekend zijn (als Sjarakoe, Oetamaro, Hokoesai, Hirosjige enz.), zijn slechts de ontwerpers. De uitvoerders zijn anonieme handwerkslieden, waarvan men vele zeker kunstenaars dient te noemen.

E) Lakkunst.

In deze in technisch opzicht zoo moeilijke kunst blinkt J. uit; geen ander volk heeft op dit gebied zooveel schoons weten te bereiken. Het overgroote deel der lakwerken is bovendien karakteristiek Japansch (➝ Japanlak).

Bij de vervaardiging van schrijfdoozen en allerlei andere kistjes, doozen en doosjes voor dagelijksch gebruik overheerscht de over een kern van hout aangebrachte zwarte lak, prachtig diep van toon, die echter, te lang aan zon- of daglicht blootgesteld, bruin wordt. Goudlak in laag of hoog reliëf dient bij de vroege (en aesthetisch bestel) lakken alleen voor het decor (floralistische motieven, later ook landschappen, enz.). Door metaalschilfertjes (in de goede stukken van goud) op zwarte lak te strooien, verkrijgt men een prachtig fond („nasjiji”, letterlijk: peregrond, dus pereschil). Metaalpoeder voor nevelige effecten en allerlei incrustaties (vooral metalen, bijv. lood) kunnen het decoratief effect bij latere stukken zeer verhoogen. Een buitengemeen verfijnd procédé is het „togidasji” (letterlijk: uitpolijsten). Stukken in deze techniek vertoonen een volmaakt gladde oppervlakte bij soms zeer gevarieerde versiering in allerlei kleuren lak.

Bij de zgn. medicijndoosjes („inrô”) treft men prachtige stalen van latere lakkunst aan.

F) Ceramiek.

De pottenbakkerskunst doet voor die van China zeker niet onder voor wat betreft het aardewerk. In theekommen („chawan”) en stofthee-potjes („chaire”), bestemd voor de theeceremonie, bereikt de Jap. ceramiek een innigheid en een gevoeligheid, die door geen ander aardewerk ter wereld overtroffen wordt. In deze „theeceremonie-ceramiek” overwegen donkere glazuren (vooral bruine nuances). Al staat het Jap. porselein bij dat van China ten achter, zoo vindt men toch prachtige stukken onder het zgn. Imari, onder de Nabeshima-, Hirado- en Kakiëmongroepen.

G) Metaalbewerking.

Het hoogst in aanzien staat de zwaardsmeedkunst, nl. de vervaardiging van lange, zilverig glanzende zwaarden. Talrijke verfijningen in vorm en bewerking kunnen slechts door kenners worden beoordeeld. Voorts viert de metaalkunst hoogtij in de vervaardiging van onderdeelen van wapenrustingen, van helmen en vooral van allerlei onderdeelen van het zwaard. Van de laatste moeten vooral de „tsoeba” of stootplaten genoemd worden. De edelste en eenvoudigste zijn de vroege, zeer gevoelig gesmede ijzeren stukken. Later komen allerlei metaallegeeringen, goud, zilver, enz. voor. Vorm en versiering worden dan meer naturalistisch, soms zeer barok.

H) Textielkunst.

Dit gebied, dat zich in hoofdzaak tot de verwerking van zijde bepaalt, doet voor andere takken der Jap. kunst niet onder. Technisch en vooral ook aesthetisch staat de weefkunst op zeer hoog peil. Prachtige resultaten zijn bijv. bereikt door combinaties van technieken; zoo dienden partieel gekleurde stoffen als fond voor borduurwerk. Een prachtig gebruik is van gouddraad gemaakt. Tot de schoonste stukken behooren gewaden voor het klassieke No-tooneel. Zie nog onderstaand art. Japansch borduurwerk.

Lit.: Taki, Japanese Fine Art (Tokio 1931); Kümmel, Die Kunst Chinas, Japans und Koreas, Handb. der Kunstwissenschaft (Wildpark-Postdam 1929); Westendorp, Japan, De Wereld in Beeld (1933); Rumpf, Meister des Jap. Farbenholzschnittes (Berlijn 1924); Binyon en O’Brien Sexton, Jap. Colour prints (Londen 1923); in de serie Die Kunst des Ostens (uitg. d. William Cohn): Kümmel, Die Kunst Ostasiens (1922); Grosse, Ostasiat. Tuschmalerei (1922); Glaser, Ostasiat. Plastik (1925); Kümmel en Grosse, Ostasat. Gerat (1925); Perzynski, Jap. Masken (Berlijn en Leipzig 1925); Hannover-Rackham, Pottery and Porcelain, A Handb. for Collectors (II. The Far East; Londen 1925); Meinertzhagen, Netsuke and their Makers (te verschijnen in 1936 of later); Hara, Die Meister der Jap. Schwertzierathen (21931-’32). H. F. E. Visser.

I) Japansch borduurwerk.

(vgl. ook sub VII H in dit artikel). Dit vertoont sterken Chineeschen invloed, zoowel in techniek als in ornamentiek. De laatste is aanvankelijk streng geometrisch, later meer ontleend aan plantvormen. De kleurschakeeringen zijn subliem en dikwijls in combinatie met goud of zilver toegepast. Het Jap. borduurwerk heeft vnl. toepassing gevonden bij den Boeddhistischen eeredienst, bij de statiekleeding van de voorname Japanners en bij de theaterkleeding. De Jap. kakemono’s uit fijne Jap. stof, met de Jap. Chrysanthemum versierd, hebben zich langzamerhand ontwikkeld tot wandversiering met naturalistische voorstellingen. De techniek van Jap. borduurwerk is doorgaans gelijkzijdig.

Lit.: O. v. Falke, Kunstgesch. der Seidenweberei (geïll., Berlijn 1921). J. Rutten. VIII. Japansche muziek. ➝ China (sub Chin. en Jap. muziek).

IX. Japansch tooneel. De oorsprong van het Jap. tooneel ligt volgens de traditie in gewijde dansen, terwijl later, in de 7e eeuw n. Chr., dansvormen uit China werden overgenomen (Gigakoe), eveneens met religieuze beteekenis. Maskers bij deze dansen gebezigd, zijn nog bewaard in de beroemde schatkamer (Sjosoin) te Nara.

Tegelijkertijd kwamen pantomimes op (Boegakoe), waarin legenden e.d. ten tooneele gevoerd werden. In de 9e eeuw n. Chr. was een hoogtepunt bereikt in dezen vorm van opvoeringen, welke, merkwaardig genoeg, voortleven aan het keizerlijk hof.

Nogakoe. Wel onder invloed van het Chin. tooneel, maar niet direct daaraan ontleend, ontstonden in de 8e eeuw eigen vormen van tooneel, waarin priesters en krijgslieden optraden. In den loop van de 14e eeuw kwam hieruit het Nogakoe (No-drama) voort. Het wordt opgevoerd op een naar voren uitgebouwd tooneel, dat dus aan drie zijden open is. Links aan de achterzijde is het bereikbaar over een overdekte loopgang (Hasji-gakari), rechthoekig op den zijkant van het tooneel aansluitend. Rechts van het tooneel is een soort balcon, aangebouwd voor de muziek (Jioetai-za). In de zaal, vóór de Hasji-gakari, zijn tusschen kiezelsteenen drie kleine pijnboompjes geplant en het achterdoek van het tooneel is met een of meer pijnen beschilderd. De stukken zijn eenvoudig van intrige, maar zeer lang uitgewerkt met eindelooze dialogen. De acteurs bewegen zich met streng gestyleerde bewegingen in ceremonieele prachtgewaden. Sommige vaste figuren dragen een masker, zoo bijv. de hoofdrol en diens helper; de tweede acteur is daarentegen steeds ongemaskerd. Gewoonlijk worden 5 (in den laatsten tijd ook 3) No-drama’s achter elkaar opgevoerd telkens met een vroolijke korte comedie (Kjogen) als tusschenstuk.

Kaboeki. Het No-drama is altijd gereserveerd gebleven voor de hoogste standen. Daarnaast ontwikkelde zich als volkstooneel het Kaboeki-drama. Het tooneel daarbij gebruikt, komt overeen met het Europeesche, met dit verschil dat het bereikbaar is langs een verhoogd plankier (Hanamitsji: bloemenweg), rechthoekig op de tooneelopening, en dat door de geheele zaal heen loopt, een afleiding van de Hasjigakari bij het No-drama. Reeds sedert de 17e eeuw is een draaitooneel in gebruik geweest, benevens luiken voor het doen verdwijnen of opduiken van personages.

Het Kaboeki-tooneel zou ca. 1603 gesticht zijn door een danseres O-Koeni, bijgestaan door haar echtgenoot. De lichte zeden der vrouwen, die na haar optraden, riepen in 1629 een verbod in het leven voor het tooneelspelen door vrouwen. Alleen voor het lagere volk bleven enkele onbelangrijke troepen, uitsluitend uit vrouwen samengesteld, optreden verder werden tot 1907 alle vrouwenrollen door mannen gespeeld.

Streng werd door de overheid tegen excessen gewaakt; zoo bracht 1652 een verbod van het Kaboeki-spel door troepen van schoone jongelingen, welke reden tot opspraak hadden gegeven en sedert dien waren het niet langer de uiterlijke kwaliteiten der spelers, doch slechts de capaciteiten als acteur, die het Kaboekidrama konden redden. Elke acteur was gespecialiseerd op bepaalde rollen en karakters. Men kende families van beroemde acteurs, wier roem generaties lang behouden bleef. Maskers werden niet gebruikt, wel schminkte men zich sterk karakteristieke, expressionistische koppen.

Het moderne tooneel. Hervormers uit het einde der 19e eeuw waren Teiken Soedo en Otogiro Kawakami, die o.m. tooneelstukken brachten met politieke tendens. De laatstgenoemde was tevens de echtgenoot van de beroemde Sadajakko, die in Europa en Amerika als actrice enorme successen oogstte. Na de opheffing van het verbod voor vrouwen om op te treden opende Kawakami in 1907 een school ter opleiding van tooneelspeelsters. Naast het Jap. drama komen sedert ca. 1910 ook geregeld Europeesche stukken ter opvoering. De oudere vormen: No en vooral Kaboeki zijn echter blijven bestaan. In 1930 bereisde een gezelschap Kaboeki-spelers Europa.

Marionettentooneel. Omstreeks 1600 kwam een marionettenspel in zwang, dat ca. 1685 zelfs een gevaarlijke concurrent voor het Kaboeki-tooneel dreigde te worden. Dit laatste moest probeeren zich aan te passen en voerde nog sterker gestyleerde gebaren in, herinnerend aan de bewegingen der poppen. Ook nadat op het einde der 18e eeuw het marionettentooneel in verval was geraakt, bleven verschillende herinneringen daaraan in het Kaboeki-tooneel bewaard.

Lit.: Edwards, Japanese Plays and Playfellows (Londen 1901); Stopes en Joji Sakurai, Plays of Old Japan (1913); Waley, The No Plays of Japan (1921): Kincaid, Kabuki (Londen 1925); Lombard, An outline History of the Jap. Drama (Boston 1929); Glaser, Jap. Theater (Berlijn 1930); Maybon, Le Théâtre japonais; Nogami, Jap. Noh Plays (Tokio 1934).

v. Thienen.

X. Japansche danskunst.

De Japansche dans is oeroud cultuurbezit, dat, oorspronkelijk uitsluitend bestemd voor tempel en keizerlijk hof, nu gemeengoed geworden is der ➝ geisha’s in de Japansche theehuizen. In den loop der eeuwen is aan het vastgelegde karakter van den Jap. dans niets veranderd. Nog altijd zijn het traditioneele pantomimische dansen, religieus getint in de zonnedansen, die de Jap. tempelmeisjes voor de Sjintô-tempels dansen, of erotisch en sterk mimisch in de vegetatiedansen, waarin de geisha het leven van de natuur nabootst, en de jeugd de heidenmythen vertolkt onder begeleiding van gezang, trommel en paukenslag. Aan het gebaar en het vallen van het gewaad wordt hooge waarde toegekend. Iedere beweging heeft haar eigen vastgelegden inhoud, zoodat dergelijke dansposes voor den Westerling moeilijk te vertalen zijn.

Lit.: T. de Ménil, La musique, la danse et le théâtre au Japon, in: Revue Internat, de musique (nr. 18 Parijs 1889). Terlingen-Lücker. XI. Japansche tuinstijl.

➝ Tuinarchitectuur.

XII. Japansche kleederdrachten. Terwijl sedert het einde der 19e eeuw de Jap. hofgewaden alleen nog bij zeer groote plechtigheden gebruikt worden (verder kleedt het hof zich Europeesch), is het nationale costuum bij de meerderheid der bevolking nog in dagelijksch gebruik gebleven, vooral binnenshuis. Merkwaardig is het daarbij te constateeren, hoe deze kleeding in den loop van vele eeuwen slechts zeer geringe wijzigingen heeft ondergaan.

Het voornaamste kleedingstuk voor mannen en vrouwen is de kimono, welke voor de mannen tot de enkels reikt, voor de vrouwen ook langer kan zijn. De mouwen zijn wijd, vierkant en zakvormig, bij vrouwen iets langer, en open aan de achterzijde van den zak. De kimono is donker van kleur, vaak gestreept; voor vrouwen bij officieele gelegenheden zwart en dan versierd met het familiewapen (mon), op cirkelvormig veld geschilderd, aangebracht hoog op den rug, soms ook op de borst. Mannen dragen onder de kimono een hemd met mouwen in denzelfden vorm; vrouwen hebben meest drie kimono’s over elkaar. Beiden slaan bij het dragen het linker voorpand over het rechter.

Door mannen wordt bij de kimono een eenvoudige gordel (obi) gedragen; bij vrouwen is de obi een breede band van kleurige en zoo kostbaar mogelijke stof, op den rug in een kunstigen knoop gelegd, welke vaak door opvulling met karton of hout wordt verstevigd.

De mannen dragen over de kimono nog een tweetal kleedingstukken. Ten eerste de haori, een overkleed, reikend tot halverwege het dijbeen en open hangend voor de borst, slechts los gesloten door een of twee zijden koorden. De haori is van donkere, soms gestreepte zijde; bij officieele gelegenheden van zwarte zij en op dezelfde wijze voorzien van de mon als de kimono’s der vrouwen. De voering is kleurig, vaak geborduurd of beschilderd; den laatsten tijd wordt de haori ook gewatteerd. Bij verschillende gelegenheden draagt men ook de hakama, een stijf rokje, aan weerskanten open en aan voor- en achterzijde met eenige platte plooien voorzien. Donkere, vooral verticaal gestreepte zijde is meestal de stof van dit stuk, dat oorspronkelijk alleen voor plechtige gelegenheden was gereserveerd, doch thans ook (van katoen) op scholen en kantoren gedragen wordt.

Hoeden werden oorspronkelijk alleen door reizigers en mannen uit het volk gedragen. Zij waren van stroo en hadden den vorm van een zeer platten kegel. Thans zijn Europ. hoeden en petten ook vaak in gebruik. Vrouwen dragen over het gecompliceerde kapsel (➝ Haardrachten) slechts bij zeer slecht weer een witte kap van zijde of katoen. Strooien hoeden hebben zij slechts in de 18e eeuw gedragen. Over sokken, met een afzonderlijke afdeeling voor den grooten teen, draagt men sandalen van stroo en bij slecht weer de houten geta, rustend op twee hooge houten blokken.

De uiterst gecompliceerde hofgewaden gaan, wat hun grondvorm betreft, op de bovengenoemde stukken terug. Merkwaardig is daarbij voor mannen o.m. de shita-gasane, een korte, kimono-vormige tuniek, aan de achterzijde voorzien van een sleep, waarvan de lengte overeenkomt met den rang van den drager. Bij vrouwen wordt een rijk geborduurde sleep gehecht aan een rechthoekig schild, dat op den rug met eenige banden om het lichaam wordt vastgehouden.

Hoogst eigenaardig is het hoofddeksel, dat daarbij door mannen gedragen wordt, de kammuri, een stijf, zeer plat, zwart kapje, dat bovenop het hoofd ligt en met kinbanden op zijn plaats wordt gehouden. Aan de achterzijde heeft de kammuri een overeind staand stuk, waarachter zich aansluit een vrij stijve, neerhangende, breede band. Slechts bij den keizer staat deze bij groote plechtigheden overeind.

Lit.: K. Ogawa, Jap. Costumes before the Restauration; id. Costumes and Customs of J. (1893); Inouye Jukiehi, Home life in Tokyo (1910); Sekine Masanao, The Evolution of Woman’s Costume, in Japan Magazine (I 1910): T. Hayashi, Women’s Fashions in J., ibid. (V 1915); A. J. Koop, Guide to the Jap. Textiles, II, Costume (Victoria and Albert Museum, Londen 1920). v. Thienen. XIII. Japansche geneeskunde. Gelijk in de meeste andere gebieden der beschaving, heeft J. ook in de geneeskunde China nagevolgd. Evenwel waren sommige geneeswijzen van inheemschen aard zeer verbreid, zooals de zweetdrijvende middelen en de heete baden, die ook thans nog algemeen in zwang zijn. Van de Chineesche methoden waren vooral de moxa, de acupunctuur en de massage in gebruik. Eerst in de 17e eeuw wordt de Jap. geneeskunde zelfstandiger, in hoofdzaak door de leer van den arts Nagata Tokoehon, die in plaats van de gekunstelde Chineesche methoden, als ideaal had de ondersteuning van de natuurlijke geneeskracht, en die ook uitmuntte in de psychische behandeling van zenuwzieken.

De Europeesche geneeskunde werd in J. eerst bekend door Portugeesche artsen, die met de missionarissen meekwamen, in de 16e eeuw. In de 17e eeuw verspreidden de Hollanders, gevestigd te Nagasaki, de Europeesche geneeskunst. In de 19e eeuw werd zij door de Duitschers algemeen verbreid; sedertdien hebben vele Japansche artsen, vooral bacteriologen, een wereldnaam, o.a. Nagoetsji, Jersin, Kitasato.

Lit.: Neuburger, Gesch. der Medizin. Schlichting.