Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bouwkunst

betekenis & definitie

Bouwkunst - (Aesthetica) is de kunst om een schoone ruimte of ruimte-inhoud te vormen. Ruimteinhoud nu zijn de afstandsverhoudingen, waarin de omgevende lichamen, wier vlakken de ruimtewanden vormen, tot elkaar staan.

Een verschillend antwoord op de vraag naar het wezen van de ruimte verandert niets aan de vaststelling, dat de schoone ruimteinhoud deze is, welke ons ruimtegevoel op aesthetische wijze bevredigt. De bouwkunst moet dus:

1) de afstandsverhoudingen der omgevende lichamen (of vlakken) volgens een schoone orde regelen; hierbij werken licht en kleur mee.
2) de ruimtewanden zelf plastisch vormen; het zijn immers niet louter vlakken maar op zich zelf lichamen (Adler noemt ze met recht „blokvlakken”). Tot deze plastische vorming draagt hoofdzakelijk het ornament bij. Dit laatste moet echter een ondergeschikte rol spelen en wel met dien verstande, dat het geheel in dienst staat van de ordening der afstandsverhoudingen. Hierin bestaat echter nog groote vrijheid. Er zijn bouwwijzen, waarbij ongeveer uitsluitend de nadruk ligt op de ordening der afstandsverhoudingen (de boog- en gewelfstijlen bijv. en vooral de moderne constructieve bouwkunst); andere waarbij de plastische vorming der ruimte-afsluiting zich meer opdringt (bijv. de Grieksche tempelbouw, waar het vormen van ruimte-inhoud van schier ondergeschikt belang schijnt); andere waarin de plastische vorming der ruimte-afsluiting zelf sterk de afstandsverhoudingen bepaalt (bijv. in de b. der Barok). Omdat nu de ruimtevorming eigenlijk het wezen der bouwkunst uitmaakt, is een geschiedenis der bouwstijlen, die enkel als een geschiedenis van het ornament wordt opgevat, verre van volledig.

Het uitwendig aanzicht van een bouwwerk is noodzakelijk een spiegel van de inwendige ruimteconstructie. Van buiten mag daarom niet beloofd worden, wat van binnen niet is gegeven. Meer echter nog dan de binnenzijde is de buitenzijde der blokvlakken geëigend voor plastische vorming door rijke omamenteering. Dit is duidelijk, want van buiten gezien treft het bouwwerk den beschouwer meer als plastische vorm dan van binnen uit beschouwd.

Er bestaat dus hier grooter vrijheid, maar deze mag nooit aanleiding geven tot het scheppen van bedrieglijke schijnarchitectuur (schijngevels en schijnkoepeltjes). Er zijn natuurlijk bouwdeelen, die een eigen functie hebben, zonder direct tot den ruimte-inhoud in betrekking te staan, zoo bijv. de klokketoren bij een kerk, hal en stadhuis. De wijze, waarop deze ingelijfd worden in de bouweenheid, moet gezocht worden meer in het plastisch geheel dier eenheid dan in haar ruimte-geheel.

Meer dan de andere kunsten heeft de bouwkunst deel aan de werkelijkheid. Want afgezien van enkele gevallen, heeft zij de functie van een bouwwerk te dienen, d.w.z. zij heeft als taak een bepaalde ruimte te vormen, die benut kan worden tot een bepaald doel. Met dat gebruiksdoel heeft de bouwkunst altijd rekening te houden. Maar zij zou falen wanneer zij zich uitsluitend daarnaar zou richten (nieuwe zakelijkheid), en haar doel voorbijstreven, wanneer zij de eischen van dat doel geheel zou verwaarloozen (alle soorten schijnarchitectuur). In geen van beide gevallen immers zou zij het ruimtegevoel van den mensch bevredigen. Want dit spruit voort uit de geheele menschelijke natuur, die naar hooger streeft dan naar louter nut.

Functioneel is voor het vieren der H. Mis een eenvoudige zaal voldoende, die de geloovigen kan bevatten en hun gelegenheid geeft het liturgisch Offer te volgen. Maar toch zal zulk een eenvoudige zaal den Christen weinig bevredigen; zijn ruimtegevoel vraagt meer dan rationeele doelmatigheid. Niet zelden leidt dit tot aesthetisch zeer verantwoord verzuim van doelmatigheidseischen (onder dezelfde sterke zon bouwt de Spanjaard donkere, de Siciliaan echter zeer lichte kerkgebouwen), ja zelfs tot de keuze van het beslist minder doelmatige (bijv. de hooge kamers der Barokarchitectuur, die zoo moeilijk te verwarmen en zoo slecht gelijkmatig te verlichten zijn). Hieruit blijkt dat het ruimtegevoel wortelt in de psychische structuur van den mensch, die verschilt naar plaats en tijd. Slechts een bouwkunst, die daaruit opgroeit, kan haar taak vervullen. Zoo zal de Westersche manier van bouwen, al is ze nog zoo „practisch”, het geheel anders geaard ruimtegevoel van den Oosterling niet of maar moeilijk kunnen bevredigen.

Behalve met de functie van het bouwwerk heeft de bouwkunst rekening te houden, en dat weer meer dan bijv. de beeldhouwkunst, met de mechanische wetten, welke de stof beheerschen, met zwaartekracht, last en druk. Zou zij daaraan echter wederom geheel onderworpen zijn (zou zij m.a.w. slechts uitdrukking geven aan deze wetten), dan zou zij falen ten overstaan van het ruimtegevoel. Een klakkeloos gehoorzamen aan de mechanica zou in de Gotiek bijv. nooit tot die heroïsche stijgingen gevoerd hebben, welke een integreerend element van het Gotisch ruimtegevoel schijnen te hebben uitgemaakt.

Meer dan de schilder- en beeldhouwkunst is de bouwkunst onderworpen aan het materiaal. Want haar voornaamste taak is niet materiaal-vormend, doch ruimte-vormend. Het materiaal, door haar gebruikt, heeft reeds een zekeren vorm en dus ook een zekere schoonheid (marmer, steen, beton, enz.). Bij het streven naar een schoon geheel, naar schoone afstandsverhoudingen en plastiek der blokvlakken, moet zij met deze materiaalschoonheid terdege rekening houden. Wat bijv. door baksteen aan schoonheid bereikt wordt, zal lang niet altijd ook door beton verworven worden, enz.

Het is dus de taak der bouwkunst de eischen van doelmatigheid en van de mechanica, alsook de eigen schoonheid van het materiaal te zuiveren en aldus dienstig te maken aan een leidend idee, dat niet alleen door verstandelijk overleg, maar ook door wel overwogen (niet beredeneerd) kunstgevoel kan worden verwezenlijkt.

Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat men slechts in oneigenlijken zin kan spreken van stedenbouwkunst en tuinarchitectuur.

L i t.: Schmarzow, Zur Frage nach dem Malerischen (1896); Kuhn, Aesthetische Einleitung zur Baukunst, in „Geschichte der Baukunst” (I 1909); Frankl, Entwicklungsphasen der neueren Baukunst (1914); K. Fiedler, Bemerkungen über Wesen und Geschichte der Baukunst, in „Schriften über Kunst” (II 1914); Kropholler, Beschouwing over Bouwstijl, in „Eenige Gebouwen en Meubelen” (1918); Sörgel, Architektur-Aesthetik (1918) ; Brinckmann, Plastik und Raum (1922); Müller-Freienfels, Psychologie der Künste, in „Handbuch der vergleichenden Psychologie van Kafka (II 1922, 295 vlg.); Wattjes, Nieuw-Nederl. Bouwkunst. Inleiding [z.j. (1924)]; L. Adler, Vom Wesen der Baukunst (I 1926) ; L. Adler, Art. „Baukunst” in Wasmuth’s Lexikon der Baukunst [I z.j. (1929)]; Hermann Cohen, Aesthetik des reinen Gefühls (I z.j., 194 vlg.) Stuyt, Bouwkundige Compositie (z.j.).

Knipping”.

Geschiedenis der bouwkunst (zie pi. t/o kol. 32). Deze volgt niet alleen de ontwikkeling der gebruikseischen,die veelvuldiger worden bij een hoogeren trap van beschaving, doch eveneens de ontwikkeling, resp. verandering van den schoonheidszin der bouwers en de ontdekking of het teloor gaan van de bouwtechnieken. Al deze factoren hangen zeer nauw samen. Men kan niet met Viollet-le-Duc e.a. de geschiedenis der b. enkel als een geschiedenis van den vooruitgang der constructieve kennis zien; evenmin met Schnaase en de zgn. Weensche School daarin slechts de uitdrukking vinden van een zich met plaatsen en tijden wijzigenden „vormwil”, wanneer ten minste daarbij van de technische eischen en hun ontwikkeling wordt geabstraheerd. Met de eerste beschouwingswijze, die men de constructivistische zou kunnen noemen, is die van Dehio en von Bezold verwant, welke de ontwikkeling der b. indeelt naar bouwstijlen en bouwscholen en nagaat in hoever deze elkander beïnvloed hebben wat betreft ruimte,ruimtevorming, constructiemethode en ornamentiek.

Parallel met de tweede richting loopt die van Schmarzow, Pinder, Frankl e.a., die in plaats van den „vormwil” de puur aesthetische, d.w.z. zinnelijk-optische beschouwing van het bouwwerk stelt en dit als norm voor een geschiedenis der b. aanvaardt. Al deze richtingen bezien één of meerdere facetten van de geschiedenis der b. en hebben ongetwijfeld daarmee veel tot onze kennis der bouwgeschiedenis bijgebracht. Wanneer echter aanvaard wordt, dat de b. een ruimtevormende kunst is, die den ruimte-inhoud (d.i. de afstandsverhoudingen der omsluitende blokvlakken) volgens een schoone orde regelt en daarbij deze ruimtewanden plastisch vormt en wanneer wij dan besluiten, dat deze ruimte-vorming niet enkel afhankelijk is van functioneele, mechanische en louter stoffelijke eischen, doch in laatsten grond voortspruit uit het aesthetisch ruimtegevoel van den mensch, dat bij al deze eischen zuiverend en vormend optreedt, dan zal de geschiedenis der b. ten nauwste moeten samenhangen met de geschiedenis van het ruimtegevoel. Dit nu wortelt in de psychische structuur van den mensch en is verschillend naar plaats en tijd. Zoo is de geschiedenis der b. eng verbonden met de algemeene cultuurgeschiedenis en zal dan ook in hoofdzaak de topographische en chronologische indeeling moeten volgen, welke de cultuurgeschiedenis ons aan de hand doet. Hoezeer het ook waar is, dat een dergelijke indeeling een continu verloop, zooals dat in werkelijkheid plaats heeft, verbrokkelt, toch is zij noodzakelijk voor de ordening en het goede inzicht.

Het aesthetisch ruimtegevoel is echter niet direct vast te stellen, doch moet afgeleid worden uit de bestaande ruimtevormen uit de verschillende perioden der cultuurgeschiedenis. Uitwendige vormentaal, als plastiek en omamenteering, houdt zeker met de ruimtevorming verband, maar blijft toch op het tweede plan.

Een kort overzicht van de geschiedenis der b. volgens bovengenoemde nonnen moge hier volgen.

1) Bij de voorhistorie kan men eigenlijk eerst in den jongeren steentijd van eigen geschapen ruimten spreken bij de paalwoningen, die, op rechthoekig grondplan gebouwd (gevolg van de vlotvormge constructie van den ondergrond), twee of drie vertrekken achter elkander met enkele vensteropeningen vertoonen. In den regel zal een zadeldak de ruimte overdekt hebben. In het bronstijdperk krijgt door de vervolmaking der werktuigen (waardoor het hout gemakkelijker kon worden ingekeept en met pinnen verbonden) de woningbouw een meer geordend karakter, wat uit de zgn. huisurnen (leemen vatan, waarin de asch van een gestorvene bewaard werd) kan worden afgeleid. Eigenaardig is, dat deze meestal een rond grondvlak vertoonen, als een kuil in den grond ingegraven, en bedekt worden door een steil kegelvormig dak.

Later komt de hut geheel op het aardoppervlak en wordt bedekt door een koepelvormig dak, waarin meestal een rookgat. Minder vaak bouwt men rechthoekig en langwerpig met zadeldak. Zelden is de binnenruimte verdeeld en vensters komen niet overal voor. Van de houten gebouwen, die in het ijzertijdperk moeten bestaan hebben, is te weinig bewaard om conclusies te wettigen.

Van de beschreven voorhistorische ruimte-opvattingen zijn er nu nog enkele bij de natuurvolken te constateeren.

2) De Oude Oostersche b. (ca.4000 v. C hr.-500 na Chr.) gebruikt vooral leem en klei (tichels) voor den bovenbouw, natuursteen voor het fundament en betrekkelijk kostbare houtsoorten (palm- en cipressenhout) voor de dakbedekking. Zooveel grootere woningen als tempelgebouwen groeperen hun onderdeelen om een open binnenhof; de paleizen zijn een complex van ombouwde binnenhoven, die dan door een breeden ringmuur tot één geheel worden vereenigd.

Het hoofdmoment van den tempel vormt een (bij de Babyloniërs in den breedte, bij de Assyriërs in de lengte aangelegde) kapel of cella achter in den grooten tempelhof. Niet zelden was daarin een nis met godenbeeld geplaatst. De hoofdtempel eener Mesopotamische stad droeg een torenachtig bouwwerk (rechthoekige of vierkante constructies met telkens kleiner grondvlak op elkander geplaatst), op wiens top dan ng eens een kleurig (met blauwen lazuursteen bedekt) tempeltje stond.

De vertrekken waren aan de binnenzijde met gekleurde tegels of groote reliëfplaten versierd. Van een sterk ontwikkeld ruimtegevoel blijkt bij deze volgens vast plan gegroepeerde eenvoudige en betrekkelijk kleine ruimten nog weinig. Wat men beoogde was vooral het scheppen van een groot gebouwencomplex met overwegend uitwendige eenheid. Van meer belang in het opzicht van ruimtekunst zijn de ronde woonhuizen, die door een vlakken rondboog- of hoogen spitsboogkoepel overwelfd werden.

Deze gewelven, ook bij grafmonumenten in gebruik, zijn zelden uit kalksteen, meermalen uit gebrande tichels opgetrokken, die dan met leemwortel gehecht werden. Gedurende de constructie vulde men den heelen bouw met zand, stroo, enz., en eerst wanneer de noodige vastheid van een constructie voldoende gewaarborgd was, verwijderde men het vulsel. De koepels echter ontstonden door horizontale, overkragende lagen kalksteen, waarbij de uitstekende deelen later volgens de curve van den koepel werden afgebikt. De zuilen zijn meestal van hout en werden met fijn tegelwerk bekleed; meestal vervullen ze geen dragende functie, doch hebben hun bestaansrecht voornamelijk van decoratieve eischen.

De Hethitische b. is veel minder symmetrisch. Aanvankelijk bestond wel de constructie om een binnenhof, doch de ingang lag niet in de lengte-as, maar ergens in een hoek. Later (in de zgn. Mitannische b.) verdwijnt de binnenhof geheel.

De Oud-Perzische b. volgde ongeveer hetzelfde bouwplan als de Babylonisch-Assyrische. De kapel of cella is bijzonder klein en staat op een onderbouw van enkele trappen. Van het paleis van Darius is zeer weinig meer over en men is geneigd uit die weinige gegevens tot een bouwplan te besluiten, dat nog onregelmatiger is dan het Hethitische. Van belang is echter de, vaak gecanneleerde, zuil, die een dragende functie vervult. Het kapiteel bevat naast uitbuigende plantmotieven boven een bizarre spiraalconstructie niet zelden twee naar tegenoverliggende zijden buigende eenhoorn- of stierenkoppen, die het architraaf dragen (zgn. vork-kapiteel).

Men kan hier een wisselwerking van Perzie met Egypte en Klein-Azië veronderstellen. Na de verovering door Alexander den Grooten, onder de heerschappij der Sassaniden, ontwikkelt zich een merkwaardige gewelf- en koepelbouw. Vierkante grondvlakken worden overwelfd, meestal eivormig. De overblijvende vakken worden met een trompetgewelf aangevuld. Breedere ruimten staan onder zware dwarsbogen. Wellicht onder invloed van de Hellenistisch-Romeinsche b. gaat de eigenlijke ruimteconstructie een veel grootere plaats innemen en dit gevoel voor de monumentaliteit der overkoepelde ruimte plant zich later over in de Byzantijnsche b.

3) De Egyptische b. bereikt onder Ramses II (1300—1234) haar hoogsten bloei. De ruimte-afsluitingen zijn zwaar en massaal en bestaan uit enorme blokvlakken, die door sterk naar voren springende horizontale holprofielen bovenaan worden afgedekt. Het dak is plat en wordt door talrijke zuilen gedragen. Het geheel maakt van binnen een somberen en emstigen indruk, slechts weinig verlevendigd door de met hiëroglyphen en gekleurde ornamenten beschilderde zuilschachten.

Hoezeer een neergedrukt ruimtegevoel zich uitte in deze vlak omsloten en door een woud van zuilen gebroken hallen moge blijken uit het feit, dat men den geheelen tempelbouw zonder veel veranderingen copieerde in de bedompte rotsgraven. Men zocht de monumentaliteit voornamelijk in het aanleggen van een grootsch complex, met voorhallen en een breede laan van sphinxen, die naar den tempelingang opleidde. Het begrip van grootschheid door massa blijkt wel het best uit de pyramiden. De zuilen worden allengs lichter van vorm en krijgen cannelures.

4) Ook de Aegeïsche en de Myceensche kunst stellen in den paleisbouw de grootschheid van het complex boven die der ruimteconstructie. Grootere en kleinere rechthoekige megara met voorhof worden door lange gangen met elkaar verbonden. Hier en daar bouwt men in verdiepingen, waarbij dan de onderste door lichtschachten van het noodige licht worden voorzien. Lagen de Cretensische paleizen in de open vlakte, de Myceensche burchten waren op hoogten gebouwd en door zware muren (zgn.

Cyclopische muren) omgeven. Constructief belang hebben nog de vrij hooge koepelgraven in bijenkorf-vorm; deze werden nl. met een schijngewelf (bijgebikte overkragende steenlagen) bedekt. De lichte dakbedekking der megara en der kapellen werd door houten zuilen gedragen, die naar onder verdunden.

5) De Antieke bouwk.
a) Bij de Grieken is de tempel uitsluitend bedoeld als woning der godheid. Het godenbeeld bevindt zich in een vrij nauwe cella (Naos), die in de Oostelijke smalle zijde een ingang heeft. Later komen daarbij nog voor- en achtergebouwen, maar de voorn, ontwikkeling ondergaat de buitenkant van het bouwwerk. Daar heeft ieder deel zijn functie en staat tot het geheel in nauwkeurig afgewogen verhouding. Aanvankelijk rust het dak op slechts enkele zuilen aan den voorkant en op de muren. Later omgeven de zuilen, soms in dubbele rijen, den geheelen omtrek der ruimte-omsluiting.

De tempelmuren zelf blijven dan geheel onversierd, op de friesbanden na, die onder en vooral boven langs de lijsten loopen. Uit de entasis (lichte zwelling der schacht) blijkt al dadelijk, hoe men de dragende functie der zuilen wil uitdrukken. Een overgang van drukkenden last naar dragende kracht vormen kapiteel (kussenvormige zwelling in de Dorische neerbuigende elastische volute in de Jonische orde) en basis (bij de Jonische en Corinthische bouworde). De dekking bestaat uit meer of minder sterk geprofileerde en naar voren springende onderdeelen, alle beantwoordend aan een eigen afzonderlijke functie.

De dakvorm wordt afgesloten door een omlijst gevelveld. Bij het voortgaan der Grieksche b. wordt de constructie slanker (de Jonische zuilen vergeleken met de Dorische bijv.) en krijgt de bouw grooter elasticiteit. Het Corinthisch kapiteel, oorspronkelijk een sterk geornamenteerde voortzetting van het Jonische, gaat op het eind zijn functioneels beteekenis heelemaal verliezen.

b) De Etruskers kenden een, waarsch. uit het Oosten overgenomen gewelf constructie, waarvan nu nog resten te zien zijn in aquaducten en poorten. Aanvankelijk waren de tempels van hout, dat met terra-cotta versiering bedekt was. Eén tot drie cella’s stonden op een hoogen onderbouw, wat zeker niet bevorderlijk was voor het scheppen van gelukkige bouwproporties.
c) De Romeinsche tempelbouw neemt aanvankelijk het Etruskische plan over, beperkt echter het aantal cella’s tot één enkele. Haar muren worden graag verdeeld door halfzuilen. Later zijn vooral de peripteros en dipteros de meest gangbare bouwmodellen. Een nieuw gegeven vormen de ronde, peripteraal aangelegde tempels. Voor het overige zoekt men de Grieksche vormen steeds rijker te ornamenteeren (kapiteelen, basissen, daklijsten enz.); om de wandvlakken te breken en tevens als steun bezigt men gaarne de muurzuil (halve of driekwartzuil) op hoog voetstuk. Boven het kapiteel springt dan de architraaflijst uit den wand naar voren, hetgeen de vlakbreking nog belangrijk versterkt.

Het meeste belang krijgt de Romeinsche b. door haar vrijdragende bogen, welke den bouwmeester in staat stelden wijde, rechthoekige ruimten met tongewelf en kruisgewelf, ronde onderbouwsels met koepelgewelf te overhuiven. Het bouwmateriaal voor deze gewelven waren wigvormige tichels of stukken tufsteen, waardoor de sterke steunmuren slechts een lichten last te dragen kregen. Deze vaste, met het bouwwerk a.h.w. samengegroeide overdekking veroorloofde het construeeren van meer verdiepingen. De binnendecoratie werd een tamelijk getrouwe copie der buitenarchitectuur, doch ze was in veelkleurig marmer uitgevoerd. Door al die nieuwe mogelijkheden werd aan een ruimtegevoel tegemoet gekomen, dat voornemelijk bevrediging vond in de verbinding van gewelfbouw met een sterk geladen Hellinistische vormentaal.

6) Het Christendom gaf aan de b. een geheel andere taak van ruimteconstructie : de kerk werd tot een verzamelplaats der geloovigen, die biddend aan het H. Offer op het altaar zouden deelnemen. Daardoor kwam de nadruk te liggen op de architectuur van het inwendige: een verzamelplaats, die aller aandacht moest richten naar het altaar. De basiliek is het klassiek voorbeeld van de vroeg-Christel. ruimtekunst. Haar grondvorm is een rechthoekige ruimte, door zuilenhallen omgeven; aan de ééne smalle zijde bevond zich de ingang met porticus, aan de andere een vaak halfronde uitbouw achter het altaar, dikwijls met halven-bol-vormige overwelving. Spoedig wordt de ruimte nog uitgebreid door lagere zijschepen en een dwarsbeuk. Het altaar wordt door een ciborium overdekt en vaak bevindt zich onder de kerk een overwelfde crypte boven het graf van een martelaar.

Torens waren nog niet met de kerk samengebouwd, doch stonden apart (campanile). De zuilenrijen in het middenschip werden door rondbogen met elkander verbonden. Inwendige zoowel als uitwendige van deze basilieken getuigen van een stillen en heiligen ernst. De Syrische kerken, meestal geheel in steen opgetrokken, volgen in hoofdzaak de bouwwijze der Romeinsche Christel, basilieken. Onder invloed van het Oosten komt de centraalbouw in N.Italië in gebruik, voornamelijk voor doop- en grafkapellen. De Armeensche b. houdt voor haar bedehuizen sterk aan dezen centraalbouw.

7) De Byzantijnsche b. zet den Romeinschen koepelbouw voort of sluit zich in dezen aan bij oud-Oostersche voorbeelden. Meestal welven de koepels zich over een rond, later meer nog over een vierkant of veelhoekig grondplan. De koepel rust op zware pijlers, die door sterke bogen met elkaar zijn verbonden. Bij het vierkante grondplan worden de overblijvende hoeken door spherische gewelfzwikken (pendentifs) aangevuld; aan de aldus ontstane bogen sluiten tongewelven aan, die de uitloopende zijarmen van het vierkant overdekken. Zoo ontstaat het gelijkarmige Grieksche kruis, waarbij de hoofdas loopt van den ingang naar de tegenoverliggende altaartribune.

De openvallende hoeken tusschen de kruisarmen worden soms weer met kleinere koepels overwelfd, waardoor van buiten de vierkante grondvorm wederom hersteld is. Bij de Aya-Sophia-kerk in Konstantinopel zocht men door zuilenarcaden, die in meerdere verdiepingen met de hoofdas gelijk liepen en die a.h.w. twee wanden vormden, de basiliek te benaderen. De ornamenteering dezer gebouwen is rijk, maar zeer vlak, zoodat de groote ruimte voor zichzelf spreekt door haar afstandsverhoudingen. Het koepelsilhouet wordt in de Russische b. uitgebuit door een opeenhooping van vaak fantastisch gevormde koepels en koepeltjes.

8) De b. van den Islam munt vooral uit door rijke decoratie van het inwendige. De moskeeën hebben geen vast grondplan: meestal een vierkanten voorhof, daarachter een ruime zaal voor de biddende menigte en een kleine kapelachtige „heilige plaats” of gebedsnis, waarnaast zich de kansel bevindt. Van buiten verlevendigen slanke minarets het bouwprofiel. Uit de Romeinsche bogen ontstaan de verhoogde bogen, de spits-, hoefijzer- en klaverbladbogen, die met de grootste willekeur naast en boven elkaar worden aangebracht. Als dakbedekking wordt het oud-Chistel. vlakke houten plafond of de Byzantijnsche koepel gebruikt. Karakteristiek zijn de zgn. stalactiet-gewelven, welke ontstaan door het boven en naast elkaar construeeren van kleine koepel en gewelfzwikken.
9) De Romaansche b. had een voorloopster in de Merovingische, welke zich in hoofdzaak bij de Gallisch-Romeinsche voorbeelden aansloot, en in de Karolingische, welke met zekere voorliefde naar den Byzantijnschen centraalbouw terugging. In plaats van het Grieksche kruis echter nam de Romaansche b. als grondplan het Latijnsche kruis aan. Vanuit de viering, die de breedte van het middenschip had en op een vierkant grondvlak stond, legde men drie kwadraten, evengroot als dat der viering, naar het Westen en één naar elk der drie andere zijden. Het Oostelijk vierkant werd door een absis afgesloten. Op de viering werd niet zelden een koepel of koepeltoren geconstrueerd; het middenschip kreeg later meestal smallere zijschepen, die minder hoog waren opgetrokken. Bij de groote Romaansche kerken overwelfde men de ruimte onder koor en dwarsschip en bouwde daar de meestal door zware pijlers of zuilen gedragen crypte.

Later werd het middenschip nog verlengd en werden aan de Oosteinden der zijbeuken kleinere absiden aangebracht. De toren werd in de structuur van het bouwwerk betrokken. Behalve de meestal achthoekige koepeltoren op de viering kwamen aan de Westzijde twee zware torens te staan en niet zelden aan de Oostzijde nog twee lichtere koortorens, meestal op vierkant of rond grondvlak. Naast de zuilen worden zware pijlers gebruikt. In het midden der 11e eeuw komt in plaats van het oud-Christel. houten plafond de gewelfde overdekking in zwang. Deze rust op zware pijlers en wordt nog versterkt door van deze uitloopende ribben, waarmee langs de booglijnen tegenoverliggende pijlers (dwarsribben) en volgens de lengte-as naast elkaar staande pijlers (lengteribben) verbonden worden.

Ook verbond men nog met diagonaalribben de hoekpijlers van een kwadraat; deze ribben sneden elkander in het midden (kruisribben) en de gewelfstukken daartusschen aangebracht vormen het kruisgewelf. Dikwijls wordt op het snijpunt dezer ribben een sluitsteen geplaatst. De Romaansche zuil is over het algemeen zwaarder dan de antieke, het kapiteel is hoekiger en strenger gestyleerd, de schacht is in den regel glad. De wandvlakken worden aan den bovenkant vaak gebroken door een fries van kleine blinde rondbogen. Het geheel spreekt van hoogen ernst en zelfs van een zekere somberheid. Hoe verder zich deze b. echter ontwikkelt, des te wijder ontplooit zich het gevoel voor grootere ruimte en soepeler bouwwijze.

Dit laatste uit zich vooral in Frankrijk, waar een overgangsstijl naar de Gotiek ontstaat. De zuilen worden slanker, de rondboog welft zich hooger (klaverbladboog) en zoo verkrijgt men ten slotte verschillende vormen van spitsbogen.

10) De Gotiek houdt zich in wezen aan het Romaansche grondplan. De zijschepen krijgen dikwijls dezelfde breedte als het middenschip, de absis is niet meer halfrond, maar veelhoekig, krijgt een kooromgang en niet zelden een schilderachtigen krans van kapellen. De zware achthoekige vieringstoren wordt vervangen door een sierlijken dakruiter. Inplaats van de massale pijlers komen de sterk geprofileerde bundelpijlers (slanke zuiltjes, die een dikke vierkante of ronde kern omgeven). Het kapiteel wordt zeer smal, krijgt eerder den vorm van een rijk met bladwerk geornamenteerden band en verdwijnt bij den overgang naar gewelfribben ten slotte geheel. Deze ribben nemen toe: er ontstaat het ster- en netgewelf.

In alles overheerscht de opstrevende lijn, de vlakken verliezen hun massalen ernst en dit is constructief verantwoord, daar de druk niet meer op de afsluitende muren ligt, doch afgeleid wordt naar de contreforten. Sterker nog dan in de Romeinsche kunst doet zich in de Gotische b. een schier ongebreideld ruimtegevoel gelden, dat zelfs de afsluiting door wanden nauwelijks verdraagt, maar deze met groote ramen doorbreekt. Men spreekt in dit verband wel eens van een vergeestelijking van de materie. Het dak wordt steeds hooger en steiler.

De portalen en andere onderdeelen van den bouw krijgen een rijke plastische versiering van plantenomament en beeldwerken. Aan het ruimtegevoel van binnen beantwoordt van buiten een ver doorgevoerde plastische vorming, die echter in den aanvang zich bepaalde tot het beklemtonen der constructie. Toen het decoratieve moment ging overwoekeren, verloor de Gotische b. haar kracht. De spitsboog nam grillige gestalten aan en werd ten slotte tot onkenbaarheid toe omgevormd (omgekeerde, uitgebogen spitsboog, Tudorboog enz.). Ook de profane bouwkunst nam de Gotische constructie en vormentaal op, doch kwam uit den aard der zaak zelden tot zoo groote ruimtevorming als de kerkenbouw.

11) Tot nog toe was de kerkelijke b. de norm geweest. In de Renaissance werd dit anders, ofschoon het totaal onjuist is deze b. daarom uitsluitend wereldlijk te noemen. De antieke bouwwijzen waren in Itailë nooit teloor gegaan: de Noord-Ital. Romaansche kerken behielden meer herinneringen aan de laat-Romeinsche b. dan die in Noord-Europa. De Gotiek kon zich slechts hier en daar als uitheemsch (Fransch) import handhaven. Een nieuw, geheel van het Romeinsche verschillend ruimtegevoel gaf echter gelegenheid een menigte bouwelementen uit de antieke b. opnieuw te benutten.

Men zocht niet, zooals de Romeinen, naar een overweldigende ruimteschepping met grootsche en veelkleurige ornamentiek, doch naar een lichte, rein harmonische en daardoor wat strenge ruimtewerking. Het Florentijnsche paleis kan als model voor de b. der Renaissance genomen worden. Het is om een vierkanten of achthoekigen binnenhof gebouwd in verschillende verdiepingen op rechthoekig grondplan. Deze verdiepingen zijn aan de zijde van den binnenhof voorzien van colonnaden, wier zuilen door laat-Romeinsche arcaden verbonden zijn. De bedekking is het kruisgewelf en later het zgn. spiegelgewelf (vlak gewelf met halfelliptische doorsnede). De meestal Corinthische zuilen hebben over het algemeen een niet gecanneleerde schacht.

Door gordels en lijsten worden aan den gevel de verdiepingen scherp gescheiden. De muren vertoonen een rustica (steen-metselwerk met scherp verdiepte voegen) of incrustatie (bekleeding met steenen platen in verschillende kleuren en vormen). Deuren en vensters zijn nauwgezet volgens lange assen aangebracht. Van binnen moesten vooral de harmonische afstandsverhoudingen beklemtoond worden, daarom bleef aanvankelijk de decoratie vlak, maar zeer vrij (ook Gotische motieven ontbraken niet). In het begin der 16e eeuw echter werd ook het ornament streng aan banden gelegd: de wanden, zoowel binnen als buiten, kregen enkel pilaster- en lijstversiering en daartusschen vond de frescoschilder regelmatig gevormde vlakken voor zijn werk.

Ook de kerkenbouw volgde deze harmonische ruimtevorming. Meestal ging men van het centrale Byzantijnsche grondplan uit, doch verbond dit spoedig met den 13) vermengd met Barok en Rococo (de zgn. Zopf- of Pruikenstijl), leidt hij een langdurig bestaan. Daarnaast komt het zgn. Neo-Hellenisme op, dat teruggrijpt naar de vroeg-Grieksche b., terwijl de burgerlijke Biedermeierstijl een goedkoope nawerking van den Pruikenstijl werd, die op bouwkunstig terrein weinig presteerde.

14) In de eerste decennia der vorige eeuw was men begonnen de verschillende stijlen geschiedkundig te bestudeeren en in de academiën voor Bouwkunst ontstond een streven om met historische getrouwheid en stijlzuiverheid de producten der b. van het verleden (de zgn. historische stijlen) te copieeren. Dit eclectisme leidde tot het volgende: voor den kerkenbouw kwam vooral de middeleeuwsche b. (met name de Gotiek) in aanmerking; bij den bouw van paleizen, musea enz. nam men de Helleensche of Romeinsche b. over of bootste den Palladio-stijl na. Bijna elke monumentensoort kreeg een eigen historischen stijl. Zoo sprak men van Neo-Gotiek, Neo-Romaansch, Neo-Renaissance. Een eigen stijl ontstond alleen in Frankrijk, België (theaters, operagebouwen enz.) en Nederland, waar vooral dr. P. J. H. Cuypers vermelding verdient, daar hij zich vanuit deze historische stijlen tot een geheel eigen stijl ontwikkelde.
15) Het tegen het einde der vorige eeuw opkomende naturalisme en de nieuwe eischen, die gebruiksbouwwerken als stations, banken, beursgebouwen en winkelhuizen stelden, leidden tot een vernieuwing van de b. Zij moest geheel nieuwe bouwtypen scheppen en vandaar dat vele bouwmeesters zich geheel van de overgeleverde stijlen afwendden en iets geheel nieuws zochten, zonder zich echter nog geheel bewust te zijn van eenige vaste normen. De wilde en onberedeneerde Vermicelli-stijl met zijn krullende en golvende ornamenteering is daarvan een voorbeeld. Sommigen als Otto Wagner uit Weenen, zochten echter steun in de traditie en wisten zich daaruit tot een rationeelen en rustigen bouwtrant op te werken. Nadat voornamelijk in Engeland het landhuis de aandacht getrokken had, begon men zich ook spoedig aan de behandeling van het woonhuis te wijden en zocht dit met oprechte erkenning van functie en materiaal tot een schoon en voor zijn doel zoo geschikt mogelijk ruimtegeheel te ontwerpen.

In Nederland is het vooral Berlage geweest, die, ook in monumentale werken als de Amsterdamsche Beurs, deze rationeele b. toepaste. Het sierende element treedt daar bijna geheel op den achtergrond. Nog sterker komt deze opvatting naar voren bij een architect als Dudok: hij zoekt echter in de afwisseling der bouwmassa’s een louter aesthetisch welgevallen op te roepen.

Door nieuwere technieken en materiaal (beton, ijzer) hebben vele bouwdeelen de functioneele beteekenis verloren, welke zij vroeger hadden. De moderne bouwmeester houdt hiermee rekening: hij zal, nu de muren geen dragende functie meer hebben, ze alzijdig doorbreken en van groote, den geheelen bouwomtrek doorloopende glasvensters voorzien; waar de practijk het eischt zal hij zelfs afsluitingen bouwen, geheel van glas. Hij is niet allereerst op zoek naar een nieuwen stijl; deze moet onder zijn handen groeien, wanneer hij er slechts op uit is het bouwwerk zakelijk aan zijn functie te doen beantwoorden. De schoonheid, welke hij schept, noemt hij geen stijlschoonheid, doch louter technische, functioneele schoonheid.

Dat een dergelijke opvatting der b. licht tot voorbijzien van den elken mensch eigen aesthetische verlangens voert, is reeds hier en daar duidelijk aan den dag gekomen. Met enkel tegemoetkomen aan functioneele en constructieve eischen is nog niet het aesthetisch ruimtegevoel bevredigd. Hier wachten nog een menigte problemen op een oplossing.

L i t.: Kunstgeschiedenissen van Springer, Woermann, Michel, Aubert, Korevaar-Hesseling. Handbuch der Baustile (7 dln. 1900—1913); Hartmann, Stilkunde (2 dln. 61929); Hartmann, Die Entwicklung der Baukunst (21930; Ned. vertaling 1923/24); Taut, Die neue Baukunst (1929); Platz, Die Baukunst der neuesten Zeit (21930) ; West, Der Stil im Wandel der Jahrhunderte (2 dln. 1934). “Knipping.