Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Ivoor

betekenis & definitie

Dentine of tandbeen (substantia ebumea), is een beenige substantie, welke de grondmassa vormt, waaruit de tand is opgebouwd. In deze substantie komen talrijke vertakte kanaaltjes (dentine-kanaaltjes) voor; naar buiten wordt zij bedekt door het tandemaille. → Tand.

Vooral het tandbeen van de stoottanden der olifanten wordt als i. in den handel gebracht en tot verschillende voorwerpen verwerkt. Willems. Kunstivoor is een imitatie van ivoor en bestaat meestal uit galaliet of geperste celluloidplaatjes.Technisch. Zie pl.; vergelijk index kolom 831/832. I. wordt in de beeldhouwkunst op tweeërlei wijze gebruikt, vooreerst als bekleeding van bijv. een houten beeld voor de vleeschdeelen, zooals gelaat en handen enz., met opgebrachte stukken ivoor, en verder voor het vervaardigen van beelden, reliëfs en kostbare voorwerpen. Voor grootere beelden in ivoor legt de ronde en flauw gebogen vorm van den tand die typische beperking op aan den vorm van het beeldwerk, welke er tevens de karakteristiek aan geeft. Den vorm van den tand vindt men soms nog terug in den algemeenen vorm van het beeld. Men kan echter aparte stukken aanzetten. De gekruisigde-Christusfiguren, waarbij het lichaam en het hoofd uit den flauw gebogen tand gesneden zijn en de uitgespreide armen apart zijn aangezet, laten deze kenmerken van ivoorsnijwerk duidelijk zien. Het snijden geschiedt met houtbeitels tot een uiterste fijnheid; daarna polijst men.

Ivoor is bijzonder mooi van kleur en fijn van structuur en staat een zeer gedetailleerde en verzorgde bewerking toe. Het ivoorsnijden kost echter veel tijd en bijz. technische vaardigheid is vereischt. Etienne. Geschiedenis. Gedurende het Steentijdperk versierden de primitieve volkeren hun gebruiksvoorwerpen uit beenderen met ingegrifte teekeningen van dieren. De eerste cultuurlanden der Oudheid, Egypte en Mesopotamië, brachten ivoren beeldjes en siervoorwerpen voort. In Griekenland verwerkten de beeldhouwers uit de 6e eeuw v. Chr. ivoor in de groote houten beelden (→ Chryselephant). Tijdens de Hellenistische periode en het Romeinsche keizerrijk werd het i. beoefend in de kleinkunst en het huisraad; met de vroegchristelijke kunst kwam het tot hooge ontwikkeling: de voornaamste centra waren Syrië (Antiochië en het meer Oostersch-getinte achterland), Egypte (Alexandrië en de Koptische binnenlandkunst); verder Rome en Konstantinopel (in deze laatste stad bloeide het Byzantijnsch i. tot de 12e eeuw). In de profane kunst zijn vooral de consulaire → diptychons te vermelden; de kerkelijke kunst vervaardigde pyxiden, diptieken, reliekkastjes en platen, die boekbanden (zie pl. in dl. V tegenover kol.496, afb. 1) en kerkmeubelen bekleedden. Het voornaamste kunstwerk uit dezen tijd is de bisschopszetel van Maximianus in den dom te Ravenna, die dagteekent uit de 6e eeuw en waarsch. te Alexandrië gemaakt werd.

Van groote beteekenis waren deze kunstwerken voor de eerste ontwikkeling der plastische kunsten in onze gewesten: in de 9e eeuw werd het Rijnland (Metz, Trier en Keulen) een centrum van het i.; sedert het begin der 11e eeuw ontwikkelde het zich ook in het Maasland (Luik). Dit Lotharingsch i. beperkte zich tot liturgische voorwerpen als bisschopsstaven, liturgische kammen, altaardiptieken en platen voor evangelieboeken. Op het einde der 13e eeuw kwam het i. te Parijs tot hoogen bloei; in de 14e eeuw werden in deze stad veel draagbare altaartriptieken en madonnabeeldjes vervaardigd. In de profane kunst werden ivoren degen- en meshechten, spiegeltjes en gezelschapsspelen (schaakborden) bewerkt. Het middeleeuwsch i. werd gewoonlijk gedeeltelijk gepolychromeerd. In de 15e eeuw bloeit het i. in Duitschland en Italië; te Venetië versierden de Embriacchi koffertjes en kastjes met ivoren platen; ook als inlegwerk voor meubelen was het ivoor toen veel in gebruik.

Met de Barok kwam het i. in vsch. landen tot hoogen bloei. In Zuid-Nederland bewerkten G. Van Opstal, Lucas Fayd’herbe, Frans Van Bossuit en vooral Jeroom en Frans Duquesnoy kleinsculptuur van hooge virtuositeit. Hun werken (figuren, groepen, medaillons en reliëfs) werden niet beschilderd, zoodat de warme wit-gele toon en de matte glans van het materiaal tot hun volle recht kwamen. Ook in andere landen kwam herleving: in Italië vermelden wij Leoni (Venetië); in Duitschland Elhafen en Angermair.

De 18e eeuw betrachtte in het i. meer technische vaardigheid dan echte kunstwaarde; kenmerkend in dit opzicht zijn dc Duitsche werken met de passigdraaibank vervaardigd. Zwaar versierde drinkschalen en bekers, knoppen van wandelstokken en tabaksdoozen zijn representatieve voorwerpen voor het i. van die tijden. Met het opkomen van het Europeesch porselein, rond het midden der 18e eeuw, geraakt het i. gaandeweg in verval. In de 2e helft der 19e eeuw is de herleving van het i. in België verklaarbaar door het invoeren van ivoor uit den onafhankelijken Kongo-staat; Ch. Van der Stappen, J. Dillens, J. Dupon en A. Van Beurden zijn de bekendste Belgische beeldhouwers. Tegenwoordig blijft deze grondstof zeer gezocht voor het vervaardigen van bijouterieën en fantasieartikelen; de productie der Parijsche industrie is toonaangevend. Bij de beeldhouwers is de belangstelling voor dit materiaal vrij gering.

Sedert eeuwen wordt het i. in de kunstnijverheid van Japan en China gebruikt. Ook in de Indische en Mohammedaansche kunsten komt het i. veel voor. Verder bewerken de Afrikaansche natuurvolkeren het ivoor. → Beninkunst.

Lit.: Scherer, Studiën zur Elfenbeinplastik der Baroekzeit (1897); id., Elfenbeinplastik seit der Renaissance (1903); H. Graeven, Frühchristl. und mittelalterliche Elfenbeinwerke (1898-1900); id., Antike Schnitzereien aus Knochen und Elfenbein (1903); A. Goldschmidt, Die Elfenbeinskulpturen aus der Zeit der karoling. und sachs. Kaiser (2 dln. 1914-’18) ; id., Die Elfenbeinskulpturen aus der roman. Zeit (2 dln. 1923-’26); J. Volach, Elfenbeinarbeiten der Spatantike und des frühen M.A. (1916) ; O. Pelka, Elfenbein (21923); R. Koechlin, Les ivoires goth. fr. (3 dln. 1924); M. Laurent, Les ivoires prégoth. conservés en Belg. (1912). F. Herck.