Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 15-08-2019

Indianen

betekenis & definitie

I. Algemeen.

Al zou door de verschillende termen „Indianen” en „Indiërs” (➝ Indiaan) alle verwarring onmogelijk moeten zijn, toch is dit in de practijk niet zoo; daarom werd voor de Amerikaansche Indianen een neologisme gesmeed: „Amerind”, dat in het Engelsch en in het Fransch („Amérindien”) wel eens gebruikt wordt, maar zich waarschijnlijk nooit in het taalgebruik, zelfs niet in de wetenschappelijke terminologie, zal weten in te burgeren. De Indianen hebben zich steeds mogen verheugen in een warme belangstelling van het publiek. Aan vele romanschrijvers (Fenimore Cooper, Gustave Aymard, Mayne Reid, Karl May, Emil Droonberg c.a.) hebben zij rijke stof voor vaak maar ál te romantisch voorgestelde verhalen geleverd. Hieraan zijn veel van de bij het publiek heerschende verkeerde opvattingen over de Indianen toe te schrijven: krijgszuchtig en bloeddorstig zijn niet alle stammen; vederen hoofdtooi, gemslederen kleedij, het wonen in tenten („tipi’s”), het nomadisch leven, het scalpeeren en vele andere gebruiken, die als typisch Indiaansch gelden, zijn slechts bij de stammen van de Prairie thuis (zie Indianen van Noord-Amerika in dit art., sub Cultuurgebieden). In vele talen zijn uitdrukkingen bekend, die aan de cultuur der Indianen ontleend zijn: op het oorlogspad gaan, de vredespijp rooken, de strijdbijl begraven, enz. Vnl. de woordenschat en ook de ideologie der Scout-beweging staan sterk onder dezen invloed.

Voor de geschiedenis der I., zie ➝ Midden, Noord- en Zuid-Amerika, sub Indianen.

Olbrechts. Over de missie onder de Indianen, ➝ Amerika. Voor de zgn. reducties onder de Indianen van Paraguay, zie ➝ Reductie (s.v.). II. Indianen van Noord-Amerika.

A) Anthropologie.

De inheemsche bewoners van N. Amerika hebben eenerzijds vele physieke kenmerken gemeen, maar vertoonen anderzijds onderling groote afwijkingen, die wijzen op verschil in ouderdom van de verschillende groepen. Onder de gemeenschappelijke kenmerken zijn de voornaamste: het stijve, zwarte haar, de geelbruine huidkleur, de bruine oogen, het breede aangezicht met uitspringende jukbeenderen, sporen van de „mongolenplooi” aan het ooglid, de spade-achtige vorm der tanden.

B) Oorsprong.

De genoemde kenmerken wijzen haast alle op een Aziatische herkomst; ook veel in het cultuurbezit der I. doet hiertoe besluiten. Algemeen wordt aangenomen, dat de migratie uit Azië over de Bering Straat zou gebeurd zijn. Mogelijke immigratie over zee uit Azië en uit Polynesië is wel nooit sterk genoeg geweest om grooten invloed op ras, talen of culturen uit te oefenen.

C) Archaeologie.

De ontdekking van de Nieuwe Wereld (1492) geldt als begindatum der historische periode. Van het meeste belang zijn de praehistorische en archaeologische vondsten, gedaan in het Zuid-Wester-(Pueblo-)gebied, en het gebied der zgn. „Moundbuilders” („tumuli-bouwers”). Voor het eerste gebied kan een opeenvolging nagewezen worden van verschillende culturen (➝ Pueblo-aardewerk): die der „Cliff-Dwellers” („Grotbewoners”), der „Basket-Makers” (die geen ceramiek kenden) en van verschillende andere. Door het aflezen der jaarringen op de balken in ruïnes is een mathematisch-juiste chronologie opgesteld kunnen worden, opklimmend tot vóór onze jaartelling („dendrochronologie”).

De ong. 100 000 „mounds”, kunstmatige aardheuvels, zijn verspreid in de Golf-Staten, en langs den Mississippi en den Ohio. Zij dienden als begraafplaats, als versterking, ook als grondvesten voor ceremonieele gebouwen. Niet alle zijn door een voorhistorische, nu uitgestorven bevolking gebouwd; sommige ervan zijn nog in historischen tijd opgericht, en danken hun ontstaan aan de voorouders der huidige bewoners. Invloed uit Middel-Amerika is waarschijnlijk.

D) Linguïstiek.

Ook hier is, evenals op het gebied van de anthropologie, een groote differentiatie. Vele groepen, die tot een zelfde taalfamilie behooren, hebben vaak verre migraties ondernomen (vnl. Algonkin, Athapasken, enz.). Na het onderzoek van de laatste jaren is het aantal tot elkaar onherleidbare taalfamilies teruggebracht tot 26, waarvan de voornaamste zijn: het Algonkin (met het Blackfoot, het Cheyenne, het Arapaho, Odjibwa, Fox, Delaware, e.a.); het Eskimo (➝ Eskimo); het Iroquois (in New York, Pennsylvanië en Noord-Carolina); het Sioux (Dakota, Mandan, Hidatsa, Biloxi, enz.); het Uto-Aztek (de wijdverspreide Shoshone-talen, met het Pima-Sonora, het Nahuatl van Mexico, enz.). Voor geen enkele Indiaansche taal is genetische verwantschap met talen van de Oude Wereld kunnen bewezen worden.

Al is terecht op zekere algemeene kenmerken der Indiaansche talen gewezen, als haar voorliefde voor polysynthese, voor incorporatie van het (pronominaal) object, het vage onderscheid tusschen nomen en verbum, vaak afwezigheid van het grammaticaal geslacht, het voorkomen van andere classificatie-categorieën, als het onderscheid tusschen „bezield” en „onbezield”, toch geldt geen enkel van deze karakteristieken voor alle talen, en zekere ervan zijn ook aan niet-Indiaansche talen niet vreemd.

Ned. geleerden (Uhlenbeck, de Josselin de Jong) hebben aan de studie van vsch. Indiaansche talen ijverig deelgenomen.

E) Cultuurgebieden.

Systematische studie der verschillende stammen heeft aan het licht gebracht, dat vele dezer, door den invloed van de physieke omgeving (klimaat, bodem, fauna, flora) en door onderling verkeer, een bepaald type van cultuur met vele overeenkomstige trekken ontwikkeld hebben.dit heeft geleid tot het samenbrengen van deze stammen met analoog cultuurbezit tot groepen, waarvan gezegd wordt, dat ze een bepaald cultuurgebied („culture-area”) bewonen. Wissler, die het eerst de gegevens hieromtrent vereenigde, onderscheidt de volgende 9 verschillende cultuurgebieden:

1° Arctisch gebied.

Al zijn de Eskimo’s geen Indianen (somatologisch, linguistisch zoowel als cultureel vertoonen zij groote afwijkingen), toch moest hun op de cultuurkaart van N. Amerika een plaats ingeruimd worden. ➝ Eskimo.

2° Mackenzie-gebied.

Bewoond door een groote menigte nomadenstammen van het Dénévolk, in drie groepen onderverdeeld: de Ooster-Déné, de N.W. en de Z.W. Déné. De voornaamste stammen zijn: bij de Ooster-Déné: de Beaver, Caribou-Eaters, Chippewa, Dog-Rib, Hare, Slavey, Yellow-Knives; bij de Z.W. groep: de Babine, Carrier, Nahane, Sekani; bij de N.W. groep: de Ahtena, Khotana, Kutchin en Loucheux. De voornaamste middelen van bestaan dezer stammen zijn de jacht op de caribou en ander wild en de vischvangst. Zij hebben een eenvoudige sociale organisatie, met oorspronkelijk vaderrecht, maar nu veelal, vnl. in het W., moederrecht; bruidroof; polygynie, en vrouwenruil uit gastvrijheid. Nadruk op eigendom, totemistische practijken. Sterk uitgesproken sjamanisme, veel amuletten en weinig godsdienstige plechtigheden.

3° Noord-Westerkustgebied.

De voornaamste stammen zijn: van de N. groep de Tlinkit, Haida en Tsimshian; van de Midden-groep: de vele Kwakiutlstammen, o.a. de Bellabella en de Bellacoola; van de Z. groep: de Salish-stammen van de kust, de Nootka, Chinook, de Kalapuya, Waïlatpuan, Chimakum, en enkele andere. Deze stammen, wonend ten N.W. van het Plateau-gebied, op de kust van Alaska en Britsch-Columbië, beoefenen de zeekustvaart en zalmvangst; hun voeding is vnl. zalm en vischtraan; ook gedroogde bessen. De sociale organisatie heeft als basis een sterk ontwikkeld ontzag voor rijkdom; totemisme; vandaar het voorkomen van „potlatch”-feesten, waarbij op plechtige wijze het bezit (dekens, traan, koperen platen, slaven, enz.) kwistig uitgedeeld, soms zelfs verbrand of vernield wordt. Er heerscht moederrechtelijk twee- of vierklassensysteem en exogamie.

4° Plateaugebied.

Drie groepen van volkeren: de Salish-stammen in het N., de Shahaptin-groep in het midden, de Noorder-Shoshonen in het Z. De voornaamste stammen in het N. (de Salish-stammen) zijn: de Thompson, Shuswap, Okinagan (Colville, Nespelim, Sanpoil) en Lillooet; van de Middengroep: de Nez-Percés en enkele verwante stammen; ten Z.: de Noorder-Shoshone stammen: de Mono-Paviotso, de Washo, e.a. Het Plateaugebied schijnt een overgangsgebied te zijn tusschen de drie voornaamste „culture-areas”, die het naar het O. en Z.O., naar het W., en naar Z.W. omringen.

Voor de voeding is men aangewezen op zalm, bessen en knollen; jacht op hert en buffel. Losse sociale organisatie, met ontzag voor persoonlijken welstand, onder invloed van N.W. kustgebied, evenals ook het voorkomen van de „potlatch”. Daarentegen minder belangstelling voor godsdienstige plechtigheden; wel echter puberteitsritus, en geloof aan persoonlijke schutsgeesten.

5° Californië-gebied.

Voor het N. gebied zijn vooral typisch: de Hupa, Karok, Klamath, Modoc, Shasta, Takelma, Wiyot, Yurok; voor het Z. gebied: de Diegueno, Kato, Luiseho, Maidu, Mono, Miwok, Pomo, Salinan, Wappo, Wintun, Yokut, Yuki. Dit gebied omvat de kust van de Stille Zuidzee, ten Z. van het N.W. kustgebied en ten W. van het Plateau- en het Z.W. gebied. Hier komen de primitiefste beschavingen van N. Amerika voor. De bewoners kennen geen landbouw, doch zijn verzamelaars van vruchten, knollen, eikels en kastanjes; de boog is vrijwel het eenige wapen, sporadisch ook de boemerang. Het sociaal systeem is zeer zwak ontwikkeld; patriarchaat zonder sippensysteem; geen standen-onderscheid; raad van huisvaders, of rijk hoofdman; geheime initiatie voor mannen, ontwikkelde puberteitsritus voor meisjes; mannenhuizen, resp. mannenbonden. Geloof in een eerbiedwaardig hoogste Wezen, Schepper, met Coyote (den prairiehond), als tegenhanger; haast geen ritueel; diep-ingewortelde doodenvrees; doodenfeesten met verbranding van geofferde giften.

6° Prairiegebied.

De meest typische stammen zijn in het centraal gedeelte van het gebied gevestigd: de Assiniboin, Arapalio, Cheyenne, Comanche, Crow, Grosventres, Kiowa, Kiowa-Apache, Sarei en Teton-Dakota; op de Oostelijke grens van het gebied vertoonen een aantal stammen reeds invloed van de Noord- en Zuid-Oostergebieden, waar intensief aan akkerbouw gedaan wordt: de Arikara, Hidatsa, Iowa, Kansa, Mandan, Missouri, Omaha, Osage, Oto, Pawnee, Ponca, Santi-Dakota, Yankton-Dakota en de Wichita. Naar het Westen toe zitten Shoshone- en Ute-stammen, die op hun beurt als grensstammen („marginal peoples”) moeten beschouwd worden.

De cultuur der Prairie-Indianen is die, waarmee de niet-vakman het meest vertrouwd is. De meest karakteristieke trekken hiervan hebben zich eerst ontwikkeld na de komst der Blanken, vnl. door het invoeren van het paard; daardoor zijn zij de nomaden en de heeren van de prairie geworden, maar ook reeds vroeger waren zij zwervers, met den hond als trekdier. Voor hun stoffelijk bestaan zijn zij in de eerste plaats aangewezen op den buffel; vandaar hun bestendig reizen en trekken; zij kennen geen landbouw, geen veeteelt, geen vischvangst.

Als wapens gebruiken zij pijl en boog, lans en tomahawk, die oorspronkelijk een werpknots was, en zich eerst na de komst der Blanken tot bijl ontwikkelde. Oorlog en strijd, met het veroveren van „scalpen” en andere oorlogstrofeeën, speelden een groote rol. Vaderrecht was regel; veel sporen van totemisme. Leeftijdsklassen en mannenbonden, veelal op militairen leest geschoeid; bloedwraak. Zij geloofden aan een alomtegenwoordige kracht, het „wakonda”, dat tot vereering van een persoonlijke godheid, een grooten Geest zelfs, kon groeien (Tirawa bij Pawnee); ook de zon en andere planeten spelen in den eeredienst een rol van beteekenis (jaarlijksche zonnedans). Veelvoudige zielen, waarvan er een na den dood naar de „gelukkige jachtgronden” verhuist; het lichaam wordt in boomen of op platformen in de prairie bijgezet. Magische handelingen, die meestal een gelukkige jacht, of het verkrijgen en vermeerderen van „wakonda” beoogen. Visioenen, die soms intensief gezocht worden (vasten, zelfpijniging), om een „schutsgeest” te verwerven. Hun draagbare woning was de op een conisch geraamte van palen gepannen buffelhuid-tent, de „tipi”. De kleedij bestond uitsluitend uit zachtgelooid buffel leder; hoofd en haar werden met veders versierd; kleurige bestikking van alle gewaden, mocassins, en van vele gebruiksvoorwerpen, met pennen van stekelvarkens of geïmporteerde glasparels.

7° Noord-Oostergebied.

De stammen, die oorspronkelijk dit gebied bewoonden, kunnen onderverdeeld worden in drie groepen: de Iroquois-groep, die behalve de ➝ Iroquois, nog de Erie, Susquehanna en enkele andere stammen omvat; de Centraal-Algonkin, ten Westen: de Fox, Illinois, Kickapoo, Menomini, Miami, een deel der Ojibway, Ottawa, Peoria, Piankashaw, Potawatomi, Sauk, Shawnee, een deel der Winnebago; de Ooster-Algonkin: de Abnaki, Delaware, Mahican, Malecite, Massachusetts, Micmac, Mohegan, Munsee, Penobscot, Pequot.

Van dit gebied vormen de Groote Meren het geographisch en tevens het cultureele middelpunt. Het is het gebied van haast alle Iroquois- en van vele Algonkin-stammen. Intensieve landbouw, jacht en vischvangst; wilde rijst wordt geoogst. Wapens zijn boog en pijl, werpknots en later de ingevoerde tomahawk, bij de Iroquois het blaasroer. Sterke sociale organisatie, die vaak tot confederaties van meerdere stammen leidt, ➝ Iroquois; sippen- en phratrie-organisatie, van matriarchaat; geheime genootschappen, vaak met geneeskundige doeleinden (Midewiwin; maskergenootschappen en -dansen). Geloof in krachten („manito”, „orenda”), die met het „wakonda” der Prairiestammen te vergelijken zijn, dat vaak opklimt tot het erkennen van een hoogste, persoonlijk Wezen. Ingewikkeld ritueel en mythologie; sporen van sjamanisme.

8° Zuid-Westergebied.

Dit gebied wordt in de eerste plaats door de zgn. Pueblo-Indianen bewoond, die in drie groepen verdeeld kunnen worden:

a) de Hopi-groep: de Hano, Mishongnovi, Oraibi, Shipaulovi, Shungopovi, Sichumovi;
b) de Zuni-groep: Nutria, Ojo Caliente, Pescado, Zuni;
c) de Rio-Grandegroep: Acoma, Cochiti, Isleta, Jemez, Laguna, Nambe, Pecos, Picuris, Pojoaque, Sandia, San Felipe, San Ildefonso, San Juan, Santa Ana, Santa Clara, Santo Domingo, Sia, Taos, Tesuque.

De Pima-cultuur is te beschouwen als overgang tusschen die der „pueblo’s” en die der nomaden: de Navajo en de Apache (deze laatste onderverdeeld in de groepen: San Carlos, Jicarilla, Mescalero, White Mountain). Met de Pima en hun cultuur zijn verwant: de Papago, Mohave, Yuma, Cocopa, Maricopa en Yavapai, minder reeds de Walapai en Havasupai. De Apache-stammen hebben reeds veel trekken gemeen met de Prairiecultuur: woonden meestal in tipi’s, deden aan buffeljacht. De Navajo, al wonen zij in met aarde bedekte huizen, zijn wegens andere eigenaardigheden toch duidelijk tot het Z.W. te rekenen. Al de Pueblo-volken zijn sedentaire landbouwers. Maïs, boonen, meloenen vormen de basis van de voeding; er is weinig jacht, vnl. op herten, antilopen en konijnen; wapens zijn boog en pijl, knots en boemerang. Het is het eenige gebied, waar steenen huizen voorkomen; één groot gebouw voor heel het dorp („pueblo”), waarin elke familie haar kamers heeft, terrasvormig boven elkaar gebouwd, als burcht tegen roofzuchtige nomaden van het N. (Apache, Navajo). Sterke sociale organisatie, onder invloed der priesters; practisch gesproken theocratie; meestal moederrechtelijke groepen; sterke nadruk op ritueel; ritueele kelders („kiva’s”) voor de mannengenootschappen; zomer- en winterpriesters; alle godsdienstige plechtigheden zijn te herleiden tot vruchtbaarheidscultus; regentooverij.

9° Zuid-Oostergebied.

Dit gebied omvat de zgn. Golfstaten, en wordt naar het W. en het N. begrensd door gedeelten van de staten Texas, Arkansas, Missouri, Kentucky en Virginia. De voornaamste stammen zijn: de Alibamu, Apalachee, Atakapa, Caddo, Calusa, Carrizo, Catawba, Cherokee, Chitimaca, Choctaw, Creek, Croatan, Karankawa, Mattaponi, Pamunkey, Powhatan, Quapaw, Seminole, Shawnee, Timuquan, Tonkawa, Tunica, Tuscarora, Yuchi. Zij hebben intensieven landbouw (maïs, meloenen, boonen, tabak, enz.); bij kuststammen ook zeevischvangst en bij de naar het Westen wonende stammen buffeljacht (onder invloed van Prairiecultuur). Zij gebruiken boog en pijl, knots en blaasroer als wapens. De sociale organisatie is sterk, veelal met moederrecht, tweeklassensysteem, phratries. Sterk godsdienstig en ceremonieel leven, zonnedienst; groote macht der priesters; onderhouden van een „eeuwig” vuur in tempels, gebouwd op kunstmatige heuvels (cf. „mounds”).

F) Studie der Indianen.

Onder de instituten, die zich met de systematische studie der Indianen bezighouden, wordt de eerste plaats ingenomen door het Bureau of American Ethnology, van de Smithsonian Institution, te Washington (1879). De resultaten der studie worden gepubliceerd in de jaarlijksche „Reports” (waarop in 1933 een lijvige index verscheen) en in meer dan 100 „Bulletins”. Verschillende universiteiten en musea nemen een actief aandeel aan het ethnologisch en archaeologisch werk. Alle twee jaar hebben de Internationale Amerikanisten-Congressen plaats, afwisselend in de Nieuwe en de Oude Wereld. De voornaamste tijdschriften, die zich speciaal voor het vak interesseeren, zijn de American Anthropologist, het Journal of American Folklore, het Journal de la Société des Américanistes (jaarlijksche, volledige bibliographie). Verschillende Europeesche musea, ook Nederlandsche en Belgische, bezitten Amerikaansche verzamelingen.

Lit.: Bibliographie: F. W. Hodge, Handbook American Indians (2 deelen Washington 1911); C. Wissler, The American Indian (New York 1922); de Annual Reports en de Bulletins v. h. Bureau of American Ethnology, Washington; de jaarlijksche bibliographie in het Journal de la Soc. des Américanistes (Parijs). Anthropologie: von Eickstedt, Rassenkunde und Rassengesch. der Menschheit (Stuttgart 1934); American Journal of Physical Anthropology.

Linguistiek: P. Rivet, Langues de l'Amérique du Nord, in: Meillet-Cohen, Langues du Monde (Parijs 1924); P. C. Goddard, Present condition knowledge of North American languages (1914); J. P. B. de Josselin de Jong, Waardeerings-onderscheid van „levend” en „levenloos” . . .in enkele Algonkintalen (1912); International Journal of American Linguistics.

Cultuurgebieden: zie de meegedeelde bibliographie in: Wissler, American Indian (New York 1922), en in den index op de Annual Reports van het Bur. Am. Ethnol. (Washington 1933). — Godsdienst: R. H. Lowde, Primitivo Religion (New York 1924); W. Schmidt, Ursprung der Gottesidee (II); R. Benedict, The Concept of the Guardian Spirit (1923)

Mythologie: St. Thompson, Tales of the North American Indians (Cambridge, Massachusetts, 1929).

Sociale organisatie: R. H. Lowie, Primitive Society (New York 1924); G. A. Reichard, Social Life of the Navajo Indians (New York 1928); F. Boas, Social Organisation and Secret Societies of the Kwakiutl (Washington 1897).

Kunst: F. Boas, Primitive Art (Oslo 1927); Pijoan, Arte de los Pueblos Aborigines (Madrid 1931); H. B. Alexander, L’Art et la Philosophie des Indiens de l'Am. du Nord (Parijs 1926). Olbrechts. III. Indianen van Middel-Amerika. Lang vóór de komst der Spanjaarden woonden tusschen 22° N. en Panama volksstammen met verschillende talen en met een hoog ontwikkelde cultuur. De twee belangrijkste hiervan waren de Mexicanen (Azteken), die tot de Naua-stammen behooren, en de Maya’s. Beide maken tegenw. nog het voornaamste deel uit van de Middel-Amer. bevolking. De voorloopers van de cultuur der Azteken waren de Chichimeken, primitieve, rondtrekkende jagersstammen, wier talen verdwenen zijn, uitgezonderd het Otomi, dat nog bewaard is gebleven in de hooggelegen dalen van Mexico en Tlaxcala. De Chocho bijv. behooren tot de Otomi-Mangue-groep. Met vsch. verwante stammen vormden de Otomi vroeger één samenhangende oerbevolking in Mexico, totdat de uit het N. komende Naua-volken zich ertusschen drongen. Tot den Noordelijken Sonorastam der Oeto-Azteken behooren de Eudeve (Heve).

Ten Z. van de hoogvlakte van Mexico tot aan de Fonsecabaai woonden de Maya’s, waarvan de meest trekkende stam de Chol’s waren, en in het tegenw. Nicaragua tot aan de Golf van Nicoya de Chorotegen (Mangue); beide waren volken met een hooge cultuur, maar geraakten sterk onder den invloed van de Mexicanen. Tot de centrale groep behooren de Chanyabal. In het hoogland van Costa-Rica woonden de Guëtaren, eveneens een oud cultuurvolk. Van deze volken is zoo goed als niets overgebleven; zelfs de taal der Chorotegen en Guëtaren is verdwenen. Tegenw. vindt men nog enkele stammen als echte natuurvolken in de oerwouden en de moerassige gebieden. In de Lagunen ten O. van Tahuantepec leven als echte visschers de Hoeave’s, van de groep der Mixe-Lenka. In de eigenlijke landengte volgen de Guaymi en in Panama de Cuna’s, die nog hoofdzakelijk leven van jacht en vischvangst. Lit.: Sapper, Mittelamerik. Reisen und Studiën (1902); Beuchat, Manuel d’Archéologie Amér. (1912); W. Lehmann, Die Sprachen Zentralamerikas (1920). Gusinde. IV. Indianen van Zuid-Amerika. De lichaamsbouw van de Z. Amer. I. is sierlijker dan die van de N. Amer. I., maar vertoont er overigens veel gelijkenis mee. De huid is gewoonlijk wat lichter; het haar is overal glanzend zwart: de grootte loopt nogal uiteen; de Bororo’s en de Patagoniërs bijv. zijn opvallend lang, eenige stammen in Brazilië en Vuurland klein, terwijl de overgroote meerderheid middelmatig is.

Van de vele Z. Amer. talen kunnen we ons nog geen zuivere voorstelling maken, doordat vele stammen nog niet onderzocht of reeds uitgestorven zijn. Spoedig na de komst van de Spanjaarden en de Portugeezen hebben de missionarissen de Tupí- en Guaraní-taal over groote uitgestrektheid tot de eigenlijke verkeerstaal gemaakt. In het O. herkent men duidelijk enkele wijdvertakte taalfamilies, maar in het W. staat men voor een bijna hopelooze taalversplintering. Het schijnt wel, dat volken, die van de hooglanden in het O. verdrongen werden, langs de rivieren van het tropische laagland trokken en hier een toevluchtsoord vonden.

Afgaande op de talen kan men, in groote lijnen, deze indeeling maken van de Z. Amer. natuurvolken:

A) De Tupí-Guaraní nemen het geheele O. in beslag, vooral het gebied ten Z. van de Amazone en het hoogland tusschen de Boven-Parana en Paraguay. Vanwaar de Tupí oorspr. komen, staat niet vast, maar zij hebben zich krachtig uitgebreid en daarbij hun taal aan andere volksstammen opgedrongen (van sommige stammen, als de Aucten aan de boven-Xingu, vertoonen de talen sterke afwijkingen van de Tupí-talen).

Een zelfden uitbreidingsdrang treft men aan bij de Aroeaken (Arowakken) en de Caraïeben, wier oorsprongsgebied te zoeken is in Guyana. Vooral de Aroeaken zijn zeer ver doorgedrongen naar het W. en Z.; de Caraïeben zijn wat bescheidener geweest. (Wat betreft Suriname zie nog ➝ Arowakken en ➝ Caraïeben; zie ook ➝ Bovenlandsche Indianen.)

B) In de genoemde gebieden, die dus bijna geheel beheerscht worden door de Tupí-Guaraní, Aroeaken en Caraïeben, zijn weinig stammen met andere talen te vinden. Afgezien van enkele uitzonderingen, stuit men slechts op geringe resten van een bevolking (bijv. de Guyaki). Aan den W. kant van het Andesgebergte wonen nog ettelijke stammen met afzonderlijke talen. Zoo overheerscht aan de Ucayali de groote taalfamilie van de Pano-stammen, terwijl tusschen de Bermejo en Pilcomayo de Matako-stammen (o.w. de Aschluslay) nog bijz. vermelding verdienen.
C) In het Z. en O. van het werelddeel, buiten het tropische woudgebied, bestaan slechts weinig groote taalfamilies. Uit den samenhang kan men opmaken, dat de dragers ervan zeer oude volken zijn, die sedert hun komst hun nieuwe woonplaats niet meer verlaten hebben. Onder hen nemen de eerste plaats in de Gêzvolken (o.a. de Botokoeden, de Bugre’s en de Akue’s), in het kustgebied van O. Brazilië. Uruguay werd in de oudheid bewoond door de Tsjarrúa, van wier taal even weinig overgebleven is, als van de taal der Kerandí, die eens de Pampa’s ten Z. van de La Platamonding bevolkten. De eigenlijke Pampa’s behooren aan de Pueltsjen, terwijl vanaf de Rio Negro tot aan de Straat van Magellaan de Tehueltsjen wonen, waarmee de Selknam (Ona) op Vuurland veel overeenkomst vertoonen. Buren van de Selknam zijn de Yamana (Yahgan) van den Kaap-Hoornarchipel en de Halakwulupes (Alakalufes) van het W. Patagonische eilandengebied. Ieder van deze drie kleine stammen bezit een eigen taal. In Midden- en Zuid-Chili vindt men nog een gebied van Araucanenstammen.
D) De Anden herbergen een eigen bevolking, zooals de Khechua en Aimará in Peru en de Chibcha in Columbia. Zij hebben een eigen hoogontwikkelde cultuur voortgebracht en daardoor de omliggende natuurvolken beïnvloed.

Vgl. ook ➝ Amerikaanse Oudheden.

Cultuurgebieden.

De genoemde taalgroepen kunnen in Z. Amerika evenmin als in N. Amerika gelijkgesteld worden met cultuurgroepen of cultuurvormen, want in dezelfde gebieden zijn meermalen volken van verschillende taalfamilies binnengekomen, terwijl ten slotte allen een gelijke cultuurhoogte bereikt hebben. Op deze wijze zijn uitgestrekte cultuurprovincies ontstaan, die hier kort gekenschetst zullen worden.

A) Volken in het tropische woudgebied.

In het geweldige gebied tusschen de Anden, de kust van Guyana en de Xingú draagt de cultuur der Indianen een zelfden stempel. Hoofdmiddel van bestaan is een intensieve landbouw (maniok, maïs) en daarnaast jacht, vischvangst. De jacht heeft nergens veel te beteekenen door de schaarschte van het wild. Gewoonlijk gaat men alleen op jacht en bedient zich daarbij van pijl, boog, soms ook van blaasroer en zeer sterk plantengif. Ook de visschen vangen de I. met pijl en boog, waarbij ze een wonderbare behendigheid aan den dag leggen: algemeen gebruikelijk ook is de vergiftiging van het water. Het bouwland wordt verkregen door bosschen om te kappen, wat het werk is van de mannen, terwijl de vrouwen moeten planten en zaaien. De maniokknol wordt geschild, fijngewreven en uitgeperst, om de vergiftige bestanddeelen eruit te verwijderen. Zout wordt gewonnen door plantenasch of zouthoudende aarde uit te logen. De gewone drank is water of vruchtensap; een zeer bedwelmende drank, de overal bekende Kaschirf, wordt verkregen uit maniok. Vruchtboomen, vooral palmen, worden aangeplant. Als narcotica dienen tabak, parica en coca.

De landbouw dwingt tot vaste woonplaatsen, maar meestal staan slechts twee of drie hutten bij elkaar, ver van de andere hutten. Bij de Uaupé’s komen groote familiehuizen voor, die tot honderd personen herbergen. Dorpen, waar de huizen op rij staan, kennen alleen de Karajá’s. Meestal liggen de hutten op kleine verhoogingen vanwege overstroomingsgevaar. De hangmat is het meest onontbeerlijke meubelstuk. De kleeding beperkt zich tot een koord of schortje. Als sieraden draagt men voorwerpen in de doorboorde ooren, lippen en neustusschenschot. Verdere versieringen zijn het beschilderen van de huid, kunstvolle haardracht en een rijke veerensmuk. De meest verschillende voorwerpen, als tanden, vruchten, steenen, insecten-vleugels enz., worden tot sieraden verwerkt. Vlechtkunst, weverij en pottenbakkerij zijn niet overal even hoog ontwikkeld.

Uit den bouw van huizen, waarin meerdere verwante gezinnen bij elkaar wonen, blijkt reeds, dat de soc. indeeling meermalen berust op de uitgebreide familie. Iedere dorpsgemeenschap schijnt een eenheid te vormen, zoodat het opperhoofd de voornaamste is, wien ook alle rechtspraak toekomt. De positie van de vrouw is, over het algemeen, gunstig. Monogamie is verreweg overheerschend. Het godsdienstig leven berust op animisme en eenvoudig toovergeloof. Ver verbreid zijn de maskerdansen, die dienen, om de vruchtbaarheid te bevorderen.

B) Volken in Oost-Brazilië.

Bij de komst der Europeanen in de 16e eeuw waren kust en achterland bewoond door de Tupí’s en Tapuya’s. Van deze, eens zoo machtige, stammen zijn tegenw. nog slechts spaarzame resten overgebleven. Tot de Tapuyataalgroepen behooren de Gêz-stammen, die tot de meest primitieve volkjes van Z. Amerika gerekend moeten worden. De mannen jagen, de vrouwen verzamelen; voor woning gebruiken zij een afdak van blad. Kleeding is zoo goed als onbekend, maar wel dragen zij graag sieraden in oor en onderlip. De vlechtkunst is goed ontwikkeld. Monogamie is algemeen. Tot deze groep behooren de Botokoeden, de Canella’s, de Bororo’s en vele anderen.

C) De volken in den Gran Chaco.

Hiertoe rekent men ethnologisch de I. in het woud- en steppengebied ten O. van de Anden tusschen 17° en 30° Z. Zij behooren tot verschillende taalfamilies en de meesten hebben, toen zij hierheen verdrongen werden, hun eigen cultuur meegebracht. Een aanpassing aan de omgeving was onvermijdelijk, maar toch herkent men nog de afzonderlijke elementen van de oorspr. cultuur, die ergens anders ontstaan is. Een deel dezer Chaco-volken heeft zich, na het invoeren van het paard, ontwikkeld tot typische ruiterstammen. Sommigen hunner zijn echter reeds uitgestorven (bijv. de Abiponen), terwijl anderen, onder den invloed der Europeanen, veel van hun oorspronkelijks hebben ingeboet. De eigenlijke nomadenstammen (Guató, Payaguá) houden zich op bij de rivieren en lagunen en leven hoofdzakelijk van jacht, vischvangst en het verzamelen van plantaardig voedsel. De voornaamste wapens zijn pijl, boog en knots. Hun bijenkorfvormige hutten bestaan slechts uit met gras bedekte in den grond gestoken takken. Zij houden zich veel bezig met snij- en knoopwerk. Het veelvuldig gebruik van leer en pelsmantels wijst op een Zuidelijken oorsprong. Hun spelen zijn opvallend rijk van inhoud.

D) De ruiterstammen van het Zuiden.

De uitgestrekte Pampa’s ten Z. van 30° werden tot het midden der 19e e. bewoond door volken, die ten tijde der ontdekking een zelfde lage cultuur bezaten als nu nog de volken in O. Brazilië. Hiermee hebben zij ook inderdaad in verbinding gestaan door de Tsjarrúa, de oude bevolking van Uruguay, en de iets Zuidelijker wonende Kerandí. Evenals de Araucanen aan den Westkant der Anden zijn zij, na de invoering van het paard, spoedig ruitervolken geworden. Het meest roofzuchtig, krijgslustig waren de Pueltsjen, minder de eigenlijke Patagoniërs. Hiertoe behooren de Selknam op Vuurland, die het paard niet overgenomen hebben en daardoor nog duidelijker de oorspr. cultuurvormen vertoonen. Als nomadiseerende jagers maken de ruiterstammen jacht op de guanaco’s en struisvogels met hun typische rieten lanzen en de boleadora (slinger met kogel eraan). Zij eten dus hoofdzakelijk vleesch; de huiden weten zij zeer goed te verwerken tot kleedingstukken en allerlei andere gebruiksvoorwerpen. Hun woning bestaat uit losse stangen, die met leer overtrokken zijn. Zij leven in kleine horden, die onder een opperhoofd staan. Zij kennen een Hoogste Wezen.

E) De Indianen van Vuurland.

De eil. aan de Zuidpunt van het vasteland worden bewoond door twee primitieve volksstammen, de Yamana in den Kaap-Hoornarchipel en de Kalakwalupes in het Z. van de W. Patagonische eilanden. Beiden hebben dezelfde middelen van bestaan en leven uitsluitend van de voortbrengselen der zee (schelpdieren, vogels, zeezoogdieren). De talen zijn verschillend. Bootjes van boombast zijn het onontbeerlijke verkeersmiddel; pijl en boog waren vroeger het voornaamste wapen, maar nu worden harpoenen, dolken en slingers gebruikt. Een stuk vel van voren en van achteren vormt de geheele kleeding; een altijd-brandend vuur biedt voldoende beschutting tegen de guurheid van het weer. Ieder gezin staat op zichzelf; stamhoofden of grootere familieverbanden zijn onbekend. Met eerbied wordt een Hoogste Wezen vereerd door gebed en een zedelijk onberispelijk leven; ook op de inwijding van de jeugd is zedelijk niets aan te merken. Toch staan met de Gêz-volken deze beide Vuurlandsche stammen op den laagsten trap van beschaving in Z. Amerika.

Lit.: G. Buschan, Ill. Völkerk. (I 1922); P. Ehrenreich, Anthrop. Stud. über die Urbewohner Brasiliens (1897); W. Grubb, An Unknown People in an Unknown Land (1911); T. Koch-Grünberg, Vom Roroima zum Orinoko (5 dln. 1923); M. Gusinde, Die Feuerland-Indianor (1931); F. Krause, In den Wildnissen Brasiliens (1911); E. v. Nordenskiöld, Indianerleben im Gran Chaco (1912); K. T. Preuss, Religion und Mythologie der Uitato (1921); M. Schmidt, Die Aruaken (1917); W. Schmidt, Kulturkreise und Kulturschichten in Südamerika (1913); id.. Die Sprachfamilien und Sprachenkreise der Erde (1925); K. v. d. Steinen, Unter den Natuurvölkern Zentralbrasiliens (1894). Gusinde.