Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Hals

betekenis & definitie

Hals - 1° (dierk.) (Lat. collum), tusschen kop (hoofd) en borst gelegen deel bij vele dieren en den mensch, dat door zijn dunnen vorm aan den kop (het hoofd) een groote beweeglijkheid toestaat. Het skelet van den h. bestaat bij reptielen, vogels, zoogdieren en den mensch uit de halswervels (vertebrae cervicales), meestal zeven in getal, met doorboorde dwarsuitsteeksels, waardoor bloedvaten verloopen; de twee bovenste, ➝ atlas en draaier, maken door hun vorm een groote beweeglijkheid van den kop (het hoofd) mogelijk.

Bij krokodillen, slangen en vogels dragen de halswervels de halsribben; soms vormt de laatste halswervel bij den mensch ook een rib, die niet zelden moet worden verwijderd wegens de door dezen abnormalen groei optredende storingen. De halsslagaders ontspringen aan den aortaboog; er is een rechter- en linkerhalsslagader, elk dezer deelt zich in een binnensten en buitensten tak (carotis extema en interna), die het hoofd van bloed voorzien. 2° (Techn.)
a) ➝ Puntdeur.
b) Vouw of takel, waarmede de onderkant van een scheepszeil wordt bevestigd, en wel de naar den wind gerichte punt.
3° (Muziek). Bij strijkinstrumenten, luiten enz. is de h. het gedeelte, waarop de greepplank gelijmd is. De h. is aan de klankkast bevestigd en heeft bovenaan de krul en de schroeven.