Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Graf

betekenis & definitie

Graf - I. Over graf en begrafenisgebruiken van tegenwoordig, vooral wat betreft de Katholieken, is het noodige gezegd onder → Begraafplaats, Begrafenis, Begrafenisgebruiken.

Hier wordt thans meer in het algemeen behandeld het graf in de volkenkunde en de grafgebruiken bij de verschillende volken.A) Volkenkunde, algemeen; Niets maakt op den mensch zulk een diepen indruk als een sterfgeval. De dood prikkelt de verbeelding en vooral de onontwikkelde natuurvolken, die van het ontbindingsproces geen juist begrip hebben, wanen zich, in het gezicht van den dood, omgeven door geheimzinnige krachten, waaraan men door talrijke riten en gebruiken tracht te ontkomen. Het is niet gemakkelijk een duidelijk overzicht te geven van de vele begrafenisgebruiken, noch van de motieven, waaruit deze voortvloeien, maar in het ingewikkelde complex van gevoelens, dat de dood te voorschijn roept, zijn drie hoofdgedachten te onderscheiden: droefheid, vrees en liefde, die ieder weer bepaalde soorten van reacties ten gevolge hebben.
a) Droefheid uit zich in gejammer en het dragen van rouw. Gehuil is in den grond een spontane uitbarsting van hevige smart, op de eerste plaats van de naaste verwanten, maar verder ook van medelijdonde verder afstaande personen. Later echter is het weeklagen dikwijls een speciale taak geworden van afzonderlijke personen, zooals de → klaagvrouwen bij de Joden. Andere uitingen van smart zijn het openkrabben van het gezicht, armen en beenen, en het uittrekken van de haren. Ook deze woeste opwellingen zijn later geregeld en tot vaste zeden geworden, zooals het afsnijden van haar en baard (bij stammen in Australië), het uitslaan van een tand of zelfs het afsnijden van een vingerlid (bij sommige Indianenstammen van N. Amerika).

Het rouwen bestaat in vasten, het verwaarloozen van het lichaam, het insmeren van het lichaam met slijk Papoea’s van Nieuw-Guinee) of in het dragen van rouwkleeren, voor zoover er bij natuurvolken van kleeren gesproken kan worden. De rouwkleur behoeft, als ze tenminste bestaat, geenszins zwart te zijn; bij de Chineezen bijv. is wit de rouwkleur.

b) De vrees voor een lijk is meestal groot, gedeeltelijk waarsch. door de opgedane ervaring, dat van een lijk bederf uitgaat, gedeeltelijk ook, omdat men bang is voor de ziel, die jaloersch en wraakzuchtig gedacht wordt. Deze vrees drijft er toe, zich zoo spoedig mogelijk van het lijk te ontdoen, wat op velerlei manieren kan gebeuren.

Het eenvoudigst is wel, het lijk onbegraven te laten liggen op de plaats, waar de dood is ingetreden en dan haastig weg te trekken. Uit den aard van de zaak komt dit het meest voor bij stammen, die geen vaste woonplaatsen hebben, zooals o.a. bij de Noord-Siberische natuurvolken en de Koeboe’s op Sumatra. Veel meer verbreid is de gewoonte, het lijk op een platform te leggen, hetzij op palen, hetzij in de takken van een boom (o.a. bij vele Indianenstammen van N. Amerika en in Oceanië).

Bij volken, die aan een zee of rivier wonen, wordt het lijk wel eens aan het water toevertrouwd (Melanesië, N.W. Amerika), gewoonlijk op een vlot of in een bootje, dat men de rivier laat afdrijven. Men zou zeggen, dat deze manier van begraven voor de hand ligt, maar blijkbaar neemt men liever zijn toevlucht tot vuur dan tot water. Lijkverbranding (→ Crematie) wordt heel veel aangetroffen, o.a. in Midden-Amerika en bij de Hindoe’s. Soms wordt de asch over het land verspreid of in het water geworpen (Hindoe’s), maar meestal wordt zij in urnen bewaard of begraven.

Verreweg het meest gebruikelijk is tegenw. het begraven in den grond, waarbij echter talrijke verschillen zijn op te merken. Zoo leggen o.a. sommige Eskimostammen en Boschjesmannen het lijk op den grond en bedekken het met bladeren en steenen. Waar een kuil gemaakt wordt, varieert deze weer in diepte en vorm. De vorm van het g. hangt grootendeels af van de houding, waarin het lijk begraven wordt. De meest gebruikelijke houdingen zijn de liggende en de hurkende. De liggende houding eischt vanzelf een rechthoekig g., zooals wij dat kennen; voor de hurkende houding (o.a. veel in Z.

Amerika, Afrika en Oceanië) is een smal, rond gat voldoende. Waar de bodem veel holen en grotten bevat, zet men de dooden graag bij in natuurlijke spelonken. Ook plaatst men de lijken wel rechtop in holle boomen. De plaats van het g. is zeer verschillend. Vele stammen in Z. Amerika begraven den doode in zijn hut; andere voor de deur, verder kent men afzonderlijke graven en gemeenschappelijke begraafplaatsen, familiegraven en soms ook massagraven.

Van het g. zelf wordt over het algemeen weinig werk gemaakt: gewoonlijk is het slechts een eenvoudige aardheuvel, maar er zijn ook volken, waar er meer zorg aan besteed wordt door steenen er op te leggen, het te omheinen of er een hut overheen te bouwen. → Dolmen, hunnebedden en → pyramiden zijn nog de machtige getuigen voor de groote moeiten, die vroegere geslachten zich voor de dooden gegeven hebben.

c) De liefde, die vanzelf niet plotseling ophoudt bij den dood, dringt de overlevenden het lijk zoolang

mogelijk bij zich te houden en het in een daarvoor geëigenden toestand te brengen. Ook deze liefdedrang is later overgegaan in een dwingende gewoonte, waarvan men niet meer durfde af te wijken. Wanneer bijv. een moeder bij enkele Australische stammen haar gestorven kind meedraagt, totdat de weeke deelen vergaan zijn, zal dit moeilijk uitsluitend als een uiting van liefde kunnen beschouwd worden.

Het conserveeren van het lijk kan geschieden door drogen, rook en, zouten en → balsemen. Van Egypte en Peru is speciaal het mummificeeren bekend, een gebruik, dat naar alle waarschijnlijkheid in verband staat met het zeer droge klimaat in die gebieden, waardoor meermalen de lijken geheel uitdrogen, ook zonder dat er iets aan gedaan wordt.

Talrijk zijn de volken, die het gebeente, wanneer het vleesch vergaan is, schoonmaken. Het kan daarna begraven worden, en dan voorgoed, maar dikwijls wordt het in de hut bewaard; vooral de schedel neemt daarbij een voorname plaats in (→ Schedelcultus). In vele gebieden van Australië en Oceanië worden de beenderen verwerkt tot sieraden of gedragen als amuletten, waaraan een buitengewone kracht wordt toegekend, soms worden er zelfs gebruiksvoorwerpen van gemaakt.

d) Behalve de bovengenoemde gevoelens van droefheid, vrees en liefde, zijn er nog vele factoren van anderen aard, die op de begrafenisgebruiken invloed uitoefenen, zooals geslacht, ouderdom, stand, verdienste, manier van overlijden, enz. Met een kinderlijk bijv. wordt dikwijls anders gehandeld, dan met het lijk van een volwassene; een stamhoofd zal verbrand worden, een gewoon mensch begraven, en zoo zijn er veel gevallen; vooral een gestorven kraamvrouw is dikwijls een voorwerp van groote zorgen. Sterker echter nog worden vele gebruiken bepaald door de opvattingen over het leven na den dood. Er is geen oord op aarde, waar men niet aan een hiernamaals gelooft, al zijn niet overal de begrippen daarover dezelfde. Gewoonlijk stelt men zich het leven daar ongeveer op dezelfde wijze voor als het leven hier. Merkwaardig daarbij is, dat de ziel op den weg naar het zielenland nog zware beproevingen te doorstaan heeft, voordat ze het gewenschte einddoel bereikt.

In beide opzichten kan de ziel geholpen worden door de overlevenden en deze doen dat ook, zij het uit liefde en dankbaarheid, zij het uit vrees voor de jaloerschheid en wraakzucht van de ziel (→ Vampier; Weerwolf). Hieruit blijkt duidelijk, dat het vagevuur en de gemeenschap der heiligen, in hun wezen, niet uitsluitend een bezit zijn van de Christenen, maar van de geheele menschheid.

De opvattingen over het hiernamaals komen tot uiting in datgene, wat men den doode vanaf de vroegste tijden meegaf in het graf. De vondsten in oude begraafplaatsen zijn dan ook de getuigen, niet alleen voor de stoffelijke beschaving, maar ook voor het gedachten leven van de voorhistorische menschen. De meest gewone beproevingen, die de ziel in het andere leven te doorstaan heeft, ondervindt zij op de reis naar het zielenland; dikwijls moet zij langs een zeer dunnen draad over een schrikwekkenden afgrond, of voorbij afschuwelijke monsters, die door geschenken gunstig gestemd worden. De gedachte, dat de ziel over een rivier moet, is verbreid over de geheele aarde; daaruit is te verklaren, dat men den doode begraaft in een uitgeholden boomstam, die als boot dienst kan doen, of dat men hem een bootje meegeeft in het graf, en ook dat men hem dikwijls een geldstuk in de hand legt of in den mond steekt, als veergeld voor den onderaardschen veerman.

Denkt men het leven in het hiernamaals op dezelfde wijze als hier, dan is het te begrijpen, dat men voedsel en drank, en allerlei gebruiksvoorwerpen, in of bij het g. legt. In alle werelddeelen wonen of woonden volken, die den doode zijn geheele bezit meegaven: hut, kleeren, werktuigen, wapens, enz. Door die dingen te verbranden meende men de ziel van die voorwerpen aan de ziel van den overledene dienstbaar te maken. Er zijn zelfs volken geweest, vooral onder de Negers van Afrika, die de slaven en vrouwen van den overledene doodden en mee begroeven. Het spreekt vanzelf, dat deze opvattingen voor de nabestaanden economisch nadeelig zijn, en dat zij dus middelen beraamd hebben, om de goederen te kunnen behouden, zonder de wraak van de ziel te duchten. Tegenw. geeft men dan ook veelal in papier mee, bijv. in China, wat men vroeger in werkelijkheid offerde, of men legt, bij wijze van afkoopsom, wat geld in het graf.

Aanvallen van de ziel tracht men door velerlei middelen te voorkomen. Men draagt bijv. het lijk uit door een opening in den wand, die apart voor deze gelegenheid gemaakt is, en als het lijk er door is, stopt men de opening snel weer dicht, opdat de ziel den weg naar binnen niet meer zal terugvinden. Men tracht door schreeuwen en lawaaimaken achter het lijk, door met doeken en takken overal in de woning te slaan en te jagen, de ziel op de vlucht te drijven; sommige stammen in Z. Amerika veranderen zelfs van naam, opdat de ziel hen niet meer zal herkennen.

Het doodenmaal, dat zeer verbreid is, en dikwijls ook later nog op vaste tijden gehouden wordt, schijnt eveneens voor een gedeelte voortgekomen uit het verlangen, de ziel te helpen en goed te stemmen. De ziel van hetgeen de levenden opeten, komt ten goede aan de ziel van de overledenen.

De hier beschreven uitingen van algemeen menschelijke gevoelens komen het duidelijkst uit bij de natuurvolken, die het gevoel sterker laten spreken dan volken van hooger ontwikkeling, maar ook daar, zelfs bij de hoogst beschaafde, zijn nog tal van resten dezer gebruiken overgebleven, al begrijpt men niet meer de beteekenis ervan.

Lit.: Voor Ned.: Grolman, Volksgebruiken bij sterven en begraven in Ncd. (Tschr. v. h. Aardr. Gen. XL 1923, 359-396); Samter, Antike und moderne Totengebr&uche; Preuss, Die Begrabnisarten der Amerikaner und Nordostasiaten; Frazer, The Belief in Immortality. Zie ook → Begrafenisgebruiken; Doodenoffer; Doodenvereering. Bouwman B) Graf en grafkunst bij de voornaamste vsch. volken.

a) Het praehistorisch graf. De archaeologische vondsten hebben bewezen, dat reeds de Moustérien -lieden, tenminste die uit bepaalde gewesten (La Chapelle-aux-Saints, Le Moustier, Spy, Neanderthal), hun dooden intentioneel begroeven, hetzij aan het oppervlak der aarde, hetzij in opzettelijk gemaakte putten (putgraf). De lijken werden in uitgestrekte of hurkende houding (hurkgraf) neergelegd, wellicht met dierenvellen, takken en aarde bedekt. Eenige plaveien waren bestemd om het hoofd en de schouders te beschermen. De voorwerpen, die bij het lijk gevonden werden, mogen wel als bijgaven beschouwd worden.

Dezelfde piëteit ten opzichte van den doode constateert men bij de talrijke skeletvondsten uit het jong-Palaeolithicum. Deg. zijn altijd in de woongrotten aangelegd, dikwijls op de plaats, waar eens het haardvuur brandde, vandaar toevallig verkoolde lijken (grafgrotten; → Grimaldi-grotten, Cromagnongrotten).

De gewoonte de dooden te begraven in grotten, wordt in het Neolithicum voortgezet. Dikwijls zijn deze gesloten met een ruwen steenen muur. Het aantal lijken is soms vrij aanzienlijk (Spanje, Frankrijk, België, Wales). Naast deze natuurlijke rotsgraven heeft men ook artificieele grotten in den weeken kalksteen uitgehouwen, uitsluitend met het doel te begraven: een 50-tal kunstmatige grafgrotten werden in 1872 ontdekt bij de Mame in de vallei Petit Morin. Ze waren in de helling uitgegraven en omvatten een open gang, een voorplaats en de eigenlijke grafkamer (max. afmetingen: 3,60 m x 3,92 m, hoogte: 1,70 m). Hier werden meerdere lijken op vsch. plaatsen weergevonden (familiegraf).

De wanden naast de deuren zijn met ruw beeldhouwwerk versierd: wonderlijke menschengestalten in reliëf, vermoedelijk de beeltenis der afgestorvenen. Het uitzicht dezer reliëfs is zonder twijfel zeer gelijkend op de figuren, die zich ontwikkeld hebben op de → menhirs.

Waren deze onderaardsche g. een directe erfenis van het Palaeolithisch cultuurbezit, zoo verschijnen de groote steenen g. bij den eersten aanblik als iets nieuws. → Dolmens (in Frankrijk); Hunnebedden (in Ned.en Duitschland); Megalithische cultuur; Stonehenges (in Engeland). Doch het onderzoek heeft uitgemaakt, dat deze monumenten (stonehenges uitgezonderd) onder een heuvel bedolven waren en niets anders zijn dan het geraamte van verdwenen grafheuvels. Hieruit blijkt dus, dat de Megalithische g. niets anders zijn dan de voortzetting der grotgraven, oorspr. daar waar de natuur van den bodem niet toeliet rotsgraven of onderaardsche grafkamers in te richten.

In den Bronstijd zijn de g. niet meer zoo imposant als in het Neolithicum. De gewone vorm blijft evenwel de grafheuvel en in sommige gewesten blijft hij tot in den hist. tijd voortbestaan, als bijv. de Rom. tumulus in België. De hoogte is zeer afwisselend. Het koningsgraf van Seddin in O. Duitschland, de vorstengraven van Midden-Duitschland, de koepelgraven van de Veluwe, de grafheuvel van St. Michel bij Camac in Bretagne zijn nog zeer hoog en schijnen, met hun ingebouwde grafkamer en koepeldak, de uitloopers te zijn van de Megalithische grafmonumenten (gemiddelde afmetingen: 5 m hoog, 50 m diam.; koepelgraven).

De meeste echter bereiken die afmetingen niet meer. Ze zijn min of meer rond ofwel langwerpig, wanneer twee grafheuvels ineen zijn versmolten. Sommige zijn opgeworpen met zand, andere bestaan uit een steenen kern, wellicht bedekt met zand of leem. Men vermoedt, dat rond den voet van den grafheuvel een palissade was opgericht. Meer en meer komt in dezen tijd naast de lijkbegraving de lijkverbranding in zwang. Onder den heuvel ongeveer in het midden is vooraf de bodem effen gemaakt of een gat uitgediept.

Op deze voorbestemde plaats werd het lijk of de aschurn neergezet, beschermd door een geïmproviseerde houten of steenen kist of ingepakt onder een steenen beschutting, ruim genoeg om naast de overblijfsels van den doode ook de gewone bijgaven te bevatten. In een grafheuvel vindt men dikwijls naast het hoofdgraf nog meerdere bijgraven, die van denzelfden of van verschillenden tijd zijn (tumulus van Lantilly, Côte d’Or).

In den IJzertijd verdwijnen op vele plaatsen de heuvels van de g. (O. Duitschland, Alpengebied, Hallstatt): ze worden dus vereenvoudigd tot vlakke g. met lijkbegraving (skeletgraf) of met lijkverbranding (brandumgraf). Hoe deze nu aan het oppervlak te herkennen waren, is niet bekend, alleen dit, dat op het einde van den La-Tènetijd enkele O. Gallische stammen de gewoonte hadden op het g. een steenen blok te plaatsen, dat min of meer den vorm van een huis had. De doodkist, zooals men die tegenw. kent, met spijkers aaneengeslagen, komt slechts voor in lijkgraven uit de La-Tèneperiode.

Lit. : Déchelette, Manuel d’Archéologie préhist., celtique et gallo-romaine (4 dln. 1908-1914); Schuchardt, Alteuropa (31935); Ebert, Reallex. der Vorgesch. (IV 1926). [I]R[/I]. De Maeyer b) In de Oudheid. In Egypte ontstonden uit den oudsten vorm van grafmonumenten de → mastaba’s, voor de pharao’s de →pyramiden, waaromheen mastaba-graven voor de rijksgrooten. In het Midden Rijk en het Nieuwe Rijk ontwikkelden zich de in den rotswand uitgehouwen rotsgraven, bestaande uit gangen met meerdere vertrekken, terwijl men in jongeren tijd wederom den graftempel vindt, los van het rotsgraf en gebouwd volgens plan en bouwwijze van een tempel, zie: graf van → Petosiris; zie ook Doodencultus en betreffende lit. in het art. Egypte (kol. 814 en 823).

In Klein-Azië (Phrygië, Lydië en Troas) was het type van den grafheuvel in oude tijden in gebruik; zie boven, sub: praehistorisch graf).

Voor de Aegaeïsche cultuur valt een merkwaardige overeenkomst voor de graftypen te constateeren tusschen Creta en het vasteland; de twee hoofdtypen zijn schachtgraven: ongeveer 2 m diepe schachten in den grond, soms met het eigenlijke graf terzijde in den wand, en koepelgraven, aldus genoemd naar de koepelvormige overwelving. De meest beroemde zijn de schachtgraven, door Schliemann in Mycene gevonden, met een rijkdom van gouden bijgaven, en de koepelgraven van Mycene (schatkamer van → Atreus), Vafio (→ Vafiobekers), Spata, Menidi, Orchomenos, Volo, alle op het vasteland van Griekenland. In het Griekenland van de meer hist. tijden was in 9e-8e eeuw v. Chr. een eenvoudige grafstèlè (soort staande grafzerk of grafzuil) in gebruik, daarna ook hooge grafamphoren (→ Dipyloncultuur-vazen). Vanaf de 6e eeuw v. Chr. plaatste men grafreliëfs op het graf met voorstellingen van man of vrouw of van scènes uit het huiselijk leven, soms ook marmeren lekythen (grafvazen) met reliëfs.

Terwijl in het eigenlijke Gr. groote grafmonumenten weinig in gebruik waren, vindt men deze sinds de 6e eeuw v. Chr. vooral in Klein-Azië: Harpyenmonument van Xanthus, Mausoleum van Halicamassus.

In den Etrurischen cultuurkring vindt men uitgebreide necropolen, bestaande uit in.de rotswanden uitgehouwen grafkamers, die ons met de zgn. → huisurnen een kijk geven op het gebruikelijke huistype (zie → Caere; Cervetri; Clusium; Cometo). Daarnaast waren ook grafheuvels in gebruik, waarvan de voet gewoonlijk regelmatig uit steenen was opgebouwd.

Bij de Romeinen, waar lijkverbranding in gebruik was, werd de urn met beenderresten veelal in een kuil in den grond bijgezet, omgeven met allerlei gebruiksvoorwerpen van den overledene; aldus met name in de vele grafvelden, gevonden in de Rom. wingewesten ; in Italië zelf ook dikwijls bijzetting in zgn. → columbaria, terwijl daarnaast in den laatsten tijd van de republiek het grafmonument zich sterk ontwikkelt: pyramide van → Cestius, grafmonument van → Caecilia Metella, ook altaren, tempeltjes, banken, zuilen enz. langs de groote verkeerswegen; bekend zijn in dit opzicht o.a. de Via Appia bij Rome en de zgn. Grafweg van Pompeii. In den keizertijd bouwde men voor den keizer meermalen een mausoleum, bijv. het Mausoleum van Augustus (→ Engelenburcht).

[I]W. [/I]Vermeulen

c) In Indië. In Palaeolithischen tijd werden de lijken weggeworpen; uit het Neolithicum en het IJzertijdperk (1500-2000 v. Chr.?) kent men graven (o.a. bij Mirzapoer). Op meerdere plaatsen vond men aardophoogingen, met kisten van gebakken klei, waarin sporen van begraving of van verbranding en soms van beide methoden. Hierna kwamen de door de eerste Arische immigranten in Wedischen (?) tijd gebouwde begrafenis-stoepa’s of topen: een halve bol, geplaatst op trapvormigen onderbouw; eromheen loopt een processiegang en erboven is een vierkante opbouw met scherm geplaatst, terwijl alles omgeven is door een steenen afsluiting. Bij de pas later komende verbranding werd de asch in zee of in een heilige rivier geworpen. Boeddha werd verbrand, zijn asch over heel O. Azië in duizenden stoepa’s bewaard. Hiermee werd de graf cultus tot relikwieëncultus. Alleen heiligen, geen leeken, werden in zulk een stoepa bijgezet, zelfs niet koning Agoka. Bekende stoepa’s zijn: te Bharhoet (begin onzer jaartelling); te Santsji (140 v. Chr.); op Ceylon de Roeanweli-dagoba (161-137 v. Chr.); op Java de Boroboedoer. Met de komst der Mohammedanen kreeg de grafbouw grootere beteekenis; gedurende de 5 eeuwen hunner heerschappij (12e-17e e.) hebben zij Indië overdekt met grafmonumenten; hun voorbeeld werd later door de Ind. vorsten gevolgd (bijv. in Teppakoelam, in Madoera, het graf van koning Tiroemalai, 1623-1659). Weldra werd bij het g. een moskee gevoegd en voor ritueele reiniging het waterbekken en dit alles werd door een muur (met poort) tezamengevat: zulk een aanleg heet „Rauza”. Samensmelting van g. en moskee tot bouw-eenheid kwam nooit voor. De g. zijn meestal in een gesloten ruimte ondergebracht, die zich tot machtige koepelbouwwerken ontwikkeld hebben en omgeven zijn, in streng symmetrische ordening, door een tuinaanleg, met vijvers en kanalen. De g. der soldaten-keizers (13201550) waren eenvoudig en toch van groote monumentaliteit (g. van Toeglak Sjah, ✝ 1326, en van Firoz Sjah, ✝ 1388, in Oud-Delhi; het beroemde koningsgraf te Golconda, bij Haidarabad; g. van Sjihr Sjah in Sasaram, 1545). Eerst onder de grootmogols (16e-17e e.) nemen de grafmonumenten een centrale plaats in onder de bouwwerken; tijdens hun leven werden ze reeds gebouwd en dienden dan ter ontspanning; bij belangrijke g. is het centrale gebouw door kleinere koepels omgeven. Bij zijn dood worden de overblijfselen van den stichter onder den centralen koepel begraven; vaak rust zijn lievelingsvrouw naast hem en wordt zijn familie onder de kleine koepelgebouwen begraven. Er zijn vier mogol-graven: van Hoemajoen (16301556), bij Oud-Delhi; hierbij werd voor het eerst de schijnkoepel in Indië toegepast; het g. van Akbar (1556-1605) te Sikandra; dat van Dzjihangir (16051628) te Sjahdara, bij Lahore; en tenslotte de TadsjMahal te Agra, het gr. van Moemtaz-i-Mahall, de in 1629 gestorven lievelingsvrouw van Sjah Dzjehan (1627-1658), die er later zelf ook begraven werd. Dit g. en dat van Hoemajoen zijn de belangrijkste : het eerste toont nog Perz. invloed, de Tadzj-Mahal is reeds bijna geheel in Ind. geest gehouden en is wel het mooiste grafgebouw van Indië. Vermeld dienen nog te worden twee g. uit Bidzjapoer.nl. dat van Ibrahim Hen dat van Mohammed Adil Sjah, de zgn. → Gol Goembaz, Indië’s grootste constructie (1656), een geweldig mausoleum. Na Sjah Dzjihan ging deze hooge bloei van de bouwkunst weldra ten onder; in de 18e e. bracht de Mohammedaansche kunst niets merkwaardigs meer.

Lit.: E. Diez, Die Kunst der Islamischen Völker ; id., Die Kunst Indiens: Vogel, Op het voetspoor van Boeddha; Maindron, L’Art indien; Gothein, Ind. Gärten; Woermann, Gesch. der Kunst; La Roche, Ind. Baukunst; Havell, Ancient and medieval architecture of India. Hendricks d) Bij de Joden. Vanaf de oudste tijden werden bij de Joden de lijken begraven. Lijkverbranding gold als misdaad (Am. 2. 1) en kwam slechts voor bij pestepidemie (Am. 6.10) of bij wijze van straf (Lev. 20.14; Jos. 7. 25).

Melaatschen en misdadigers werden na hun dood in de woestijn weggeworpen ten prooi aan roofvogels en wilde dieren. Dooden begraven werd als een vrome daad beschouwd (Tob. 2; Ez. 39.13). Armen en vreemdelingen werden in een gemeenschappelijke grafkuil neergelegd, die met een steen bedekt werd (Jer. 26. 23; 4 Rog. 23. 6; Mt. 27. 7). Voor rijken werd een nis of zelfs een grafkamer uitgehouwen, welke ruimte met een steen afgesloten en aan de randen dichtgemetseld werd (Mt. 27. 60; Is. 22.16; 2 Par. 16. 14). Soms plaatste men bij het lijk aarden lampen en oliekruiken. De beteekenis van dit gebruik is onzeker.

Grafplaatsen lagen steeds buiten de stad wegens de wettelijke onreinheid van graven (Num. 19. 11; Luc. 7.12). Voomameren werden soms binnen de stad begraven, zooals Samuel in zijn huis (1 Reg. 25. 1) en Salomon in de Davidsstad (4 Reg. 11. 42). Boven het graf richtte men soms gedenksteenen op (Gen. 35. 20; 4 Reg. 18. 18; 1 Mac. 13. 27).

Zoodra iemand overleden was, werden zijn oogen door bloedverwanten gesloten en het lijk gewasschen, gezalfd en in linnen doeken gewikkeld. De begrafenis vond denzelfden dag plaats. Balsemen was in Palestina niet in gebruik. Vrienden, zangers en rouwklaagsters begeleidden den begrafenisstoet. Grafschending gold als zware misdaad (Jer. 8. 1). Na de begrafenis hield men een maaltijd. In 2 Mac. 12. 43 wordt voor het eerst een offer voor de zielerust der overledenen vermeld.

Kroon e) Het Christelijke graf. Voor Christ. begrafenis, → Begrafenis en → Crematie. Wat de inrichting en opsiering van het graf betreft, voor de oudste tijden → Catacomben.

Voor latere gebruiken het volgende: Naast het bijzetten in de onderaardsche gangen, kwamen ook reeds in den catacombentijd graven in de open lucht voor, zoowel afzonderlijk als in groepen, veelal rond een martelaarsgraf (→ Martyrium; Memoria) vereend. Oorspronkelijk waren de lijkkisten zoowel in als boven den grond geplaatst, meest van steen of gebakken aarde (→ Sarcophaag). Elke doode lag afzonderlijk, van anderen minstens door een wand gescheiden (als in de catacomben). Soms stonden de sarcophagen onder een overhuiving met een hekwerk tusschen de kolommen; ook wel in een kapel (→ Mausoleum). De Rom. wet het begraven binnen de stadsmuren verbiedend, kwam geleidelijk tot verval; tegen het begraven in de kerken verzetten zich lang vele synoden. Toch kwam het voor. Gebruikelijk was voorts de graven te oriënteeren voeteinde naar het Oosten; sinds de 17e eeuw de priesters met het hoofd naar altaar of kruis, anderen omgekeerd).

Met de 12e eeuw herleefde de oude versiering der sarcophagen, minstens van hun (dikwijls alleen zichtbaar) deksel, met voorstellingen der overledenen (in vlak reliëf of gravure, dan ook in hooger en vol beeld) in liggende houding. De sarcophaag werd tot een ledig voetstuk, met den doode eronder; een overhuiving voltooide soms het geheel. Het idealisme der voorstellingen werd in de 14e -15e eeuw realisme (naar afgietsels der overledenen). Een nieuwe voorstelling op de rijkere graftomben was die van den doode als levende in biddende (geknielde) houding. Dan komt de lijkvoorstelling, soms vereenigd met de voorgaande: het lijk in het opengewerkte voetstuk, de levende erop. De Renaissance geeft ruim plaats aan het bouwkundig element, de Barok wederom aan de beeldhouwkunst.

De verbeelding krijgt ruim spel. Realisme paart zich met symboliek: geraamte (= dood), zeis, zandlooper, enz. Naast de losstaande tomben bleven, zonder belangrijke veranderingen, de versierde zerk en de metalen grafplaat voortbestaan, en ontwikkelde zich (wegens plaatsgebrek!) het grafmonument in reliëf tegen de muren: vanaf het eenvoudige versierde inschrift tot de meest fantastische nabootsing en voortzetting der vrijstaande tomben (toepassing van heraldische en andere profane motieven).

In de 19e eeuw ontwikkelde zich de (veelal profane) grafkunst vooral op de openbare begraafplaatsen. Overigens moeten de bisschoppen waken tegen al, wat daarin niet in overeenstemming is met het geloof en de godsvrucht (C.I.C. can. 1211). Het graf kruis (de plaats innemend der oude stela) werd eerst na de M.E. algemeen; de Kerk schrijft het slechts voor op (tijdelijke) graven in ongewijde aarde (Rom. rituaal, tit. VI, c. 1, n. 24), gelijk reeds in de 13e e. gebruik was. Moedwillige grafschennis straft zij zwaar (C.I.C. can. 2328). Het stichtende gebruik (Italië) van de verlichting der g. nam de Kerk uit de Oudheid over; in de M.E. was het algemeen. Louwerse Lit.: Mâle, L’Art religieux de la fin du M.-A. ; id., L’Art relig. après le Conc. de Trente (Parijs).

C) Recht van graf. Ned. Recht. Vlg. de Begraafwet van 10 April 1869 wordt hieronder verstaan het uitsluitend recht om op alg. begraafplaatsen lijken in een bepaald graf te doen begraven of begraven te houden. Indien daartoe voldoende ruimte bestaat, moet de gelegenheid worden gegeven dit recht tegen betaling te verkrijgen en wel voor onbepaalden tijd of tegen den tijd van tenminste 10 jaar (art. 20). Genoemd recht vervalt niet met de sluiting der begraafplaats, en is vatbaar voor vererving en vervreemding. Ook op bijz. begraafplaatsen is het recht van eigen graf mogelijk; hiervoor is art. 20 der Begraafwet niet geschreven. Bronsgeest

Belg. Recht. Het grafrecht wordt geregeld door het Decreet van 23 Prairial jaar XII. De toekenning van grafrecht is geen verkoop van den grond der begraafplaats. Zij behelst slechts de verbintenis, aangegaan door de bevoegde overheid, aan een bepaald persoon het uitsluitend gebruik van een begraafplaats voor een bepaalden of onbepaalden tijd toe te staan. Het grafrecht is individueel en op naam, in dien zin dat het toegestaan wordt aan een bepaald persoon en voor diens familieleden of erfopvolgers.

Het is niet vatbaar voor private overeenkomsten. Aanvankelijk werd het grafrecht slechts verleend op voorwaarde van het stichten van fundatiën ten voordeele van de hospitalen en gem. weldadigheidsinstellingen. Die practijk is in onbruik geraakt. Thans geschiedt de toekenning van het recht tegen betaling van een door de gem. getarifeerde vergoeding. Rondou II. Heilig Graf.

A) De plaats waar Christus begraven werd. → Jérusalem; Jerusalemsche liturgie.

De Orde van het Heilig Graf is een pauselijke orde van verdienste, gesticht 1868, hervormd 1907. De paus is grootmeester, de patriarch van Jérusalem benoemt de leden, waartoe ook vrouwen kunnen behooren. Drie klassen : grootkruis, commandeur, ridder. Ordeteeken: zgn. krukkenkruis aan zwarten band.

Voor → Kanunnikessen van het H. Graf, → Kanunnikessen.

B) Naam voor de plaats, waar, vanaf de Mis van Witten Donderdag de toen voor de plechtigheden van Vrijdag geconsacreerde H. Hostie wordt bewaard. In sommige streken noemt men ook zoo de plaats, waar vanaf den Goeden Vrijdag tot Paschen het Sacrament met min of meer luister (zelfs uitgesteld!) wordt bewaard. Louwerse

Graf (naam)

1° Arturo, Ital. dichter en literair-historicus; * * 1848 te Athene, ✝ 1913 te Turijn, hoogleeraar ald. (1882). Bezong de vertwijfeling van den modernen geest; later matigde zich dat pessimisme. Stichtte met F. Novati en R. Renier het Giomale storico della letteratura italiana (1883); beoefende ook de vergelijkende literatuurstudie.

Werken: o.a. Poesie (1922). Critiek : Studi drammatici (1878) ; Roma nella memoria e nelle immaginazioni del Medioevo (1882-’83) ; Attraverso il Cinquecento (1888) ; Miti, leggende e superstizioni del medioevo (l892-’93) ; Foscolo, Manzoni, Leopardi (1898) ; L’anglomania in Italia nel sec. XVIII (1911).

Lit. : G. A. Borgese, A. G., in Studi di lett. moderne (Milaan 1915) ; Morandi (1921) ; A. Delerrad (1930). Ulrix 2° Karl Heinrich, Prot. theoloog en exegeet; * 1815, ✝ 1869; bekend om zijn theorieën over het ontstaan van de Pentateuch. Hij ontwikkelde de nieuwere oorkondenhypothese.

Werk: o.a. Die geschichtl. Bûcher des A.T. (1866).

3° Urs, Zwitsersch schilder en graveur, * 1485 te Solothurn, ✝ 1527 te Bazel. Zeer productief kunstenaar, aanvankelijk onder invloed van Schongauer, maar al spoedig beheerscht door Dürer’s kunst. In zijn groot oeuvre, vooral van gravures en teekeningen voor houtsneden, blijkt zijn levendig temperament en gevoel voor humor. Hij reisde veel rond.

Lit.: Major,U.G.(1907);Burger's Handb.f. Kunstw. (III).