Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Godsdienstwijsbegeerte

betekenis & definitie

Godsdienstwijsbegeerte - 1° onderzoek naar de wederkeerige verhouding tusschen wijsbegeerte en theologie of tusschen geloof en rede. Dit onderzoek wordt dan meestal ondernomen met de bedoeling een wijsgeerige bevestiging van de eigen geloofsovertuiging te geven.

De hedendaagsche controverse over de beteekenis van het begrip der Christelijke wijsbegeerte hoort tot de problemen, door deze g. onderzocht. Eerst de hedendaagsche auteurs gaven aan deze onderzoekingen den naam van g., al hebben alle Christelijke wijsgeeren zich met het vraagstuk bezig gehouden.2° Wijsgeerig onderzoek naar de laatste vragen, onafhankelijk van iederen positieven godsdienst, met de bedoeling de plaats van den godsdienst binnen het wijsgeerig systeem aan te duiden, m.a.w. autonome, wijsgeerige constructie van den godsdienst.
3° Wijsgeerig onderzoek van het godsdienstig leven in zijn historische en psychische realiteit.

Ad 1°. Noch van een critisch-realistisch, noch van een geloovig standpunt kunnen principieele bezwaren ingebracht worden tegen een g., die er naar streeft de juiste verhouding tusschen geloof en rede te bepalen. Toch moet hier gezegd worden, dat eerst de theologie aan dit vraagstuk een positieve oplossing kan geven, omdat zij alleen in staat is het wezen van het geloof te bepalen en de wijsbegeerte van haar grenzen t.o.v. haar kennis van God en van de verhouding van den mensch tot God positief bewust kan maken.

Ad 2°. Tegenover een g., die autonoom den godsdienst wil construeeren binnen het kader van een bepaald wijsgeerig systeem, moet worden opgemerkt:

a) indien zij rationalistisch wordt opgevat, dat de menschelijke rede wel het natuurlijk vermogen bezit, om de verhouding van den mensch tot God als die van schepsel tot den Schepper te kennen en de daaruit voortvloeiende natuurlijke verplichtingen voor den mensch aan te geven, maar dat zij toch Gods wegen niet kan doorgronden en nog veel minder het recht heeft de mogelijkheid van een bovennatuurlijken godsdienst uit te sluiten.
b) Indien zij critisch-idealistisch wordt opgevat, dat zij ofwel met Kant den godsdienst ten onrechte geheel met de zedelijkheid identificeert, of hem ten onrechte tot een vaag pantheïstisch gevoel herleidt, of ten slotte God tot een schepping van het autonome verstand maakt, m.a.w. Hem vervluchtigt tot een idee.
c) Indien zij zuiver positivistisch wordt opgevat en den eeredienst der menschheid, der cultuur of der wetenschap in de plaats van den godsdienst wil zetten, dat zij zuiver negatief is en uitgaat van het valsche beginsel, dat de kennis van het bovenzinnelijke onmogelijk is, zoodat de positivistische g. ten slotte neerkomt op de ontkenning van de waarheid en absolute waarde van onverschillig welken godsdienst en op een poging tot verklaring van de functie, die de godsdienst in de ontwikkeling van individuen, gemeenschap en cultuur heeft gehad.

Ad 3°. Tegen een wijsgeerig onderzoek van het godsd. leven in zijn hist. en psych. realiteit kan van het critisch-realistisch evenmin als van geloofsstandpunt eenig bezwaar worden ingebracht, zoolang dit onderzoek niet van het aprioristisch beginsel uitgaat, dat de natuurlijke factoren een volledige verklaring van het godsd. leven der menschheid moeten geven. Deze g. richt haar onderzoek op den mensch als subject of drager van het godsd. leven en op het physiek, sociaal en cultureel milieu, waarin de mensch als individu of lid der gemeenschap zijn godsd. leven ontplooit, en bepaalt ten slotte in hoever de g. als zuiver natuurlijke wetenschap de rol der bovennatuurlijke factoren in het godsd. leven der menschheid kan kennen.

Deze g., ook existentieele g. genoemd, heeft dus voor taak een wijsgeerig onderzoek in te stellen naar de oorzaken of factoren, die het ontstaan en de ontwikkeling van het godsd. leven der menschheid bepalen.

Daar nu de godsdienst zich doet kennen als een levenshouding, door den mensch aangenomen tegenover een hooger bovenmenschelijk Wezen, dringt de vraag zich op, of en in hoever deze houding op waarheid berust en welke haar absolute waarde is. Daar de g. hierop een antwoord tracht te geven met de hulp van een maatstaf of norm, aan de metaphysica ontleend, noemt men deze g. normatieve godsdienstwijsbegeerte.

Uit de gegeven beschouwingen blijkt, dat de g. haar oordeel niet definitief kan afsluiten. Zij moet aangevuld worden door de theologie. Deze geeft aan de apologetiek de opdracht het feitelijk bestaan der goddelijke openbaring op rationeele en hist. gronden te bewijzen en heeft zelf voor taak op geloofsgronden de bovennatuurlijke factoren in het ontstaan en de ontwikkeling van den godsdienst aan te wijzen en het wezen van den eenig waren godsdienst te bepalen. Vgl. Godsdienstpsychologie. Bellon. Lit.: K. L. Bellon, Godsdienstwijsbeg. (1934).

< >