Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Geldswaarde

betekenis & definitie

Geldswaarde - Men onderscheidt in de munten:

1° een ruilwaarde, d.i. haar verhouding tot de goederen en diensten, m.a.w. haar koopkracht. En deze ruilwaarde hebben de munten:
a) qua munt (men spreekt dan van muntwaarde),
b) qua edel metaal, waaruit zij bestaan (men spreekt dan van intrinsieke waarde).
2° Een wettelijke (ook genoemd : nominale) waarde, d.i. de waarde, door de wet aan de munten gegeven. Bij de standaardmunt (→ Munt) hebben intrinsieke en wettelijke waarde de neiging samen te vallen, omdat de vrijheid van aanmunting de omzetting te allen tijde mogelijk maakt van de munt in het muntmateriaal en van het muntmateriaal in de munt (substitutie-theorie); bij de teekenen pasmunt echter niet, omdat vrije aanmunting hiervan niet is toegestaan en de intrinsieke waarde expresselijk beneden de nominale gehouden wordt.

Twee vragen moeten t.a.v. de geldswaarde beantwoord worden:

1° Hoe ontstaat die waarde ?
2° Hoe verandert zij ?

Ontstaan der g. Ten aanzien van de eerste vraag kunnen de antwoorden in twee hoofdgroepen verdeeld worden:

a) de voorstanders van het metallisme nemen aan, dat de waarde van het geld gelegen is in die van de stof, waaruit het bestaat. Zij eischen daarom ook een geldstelsel, dat op edel metaal is opgebouwd. Als voordeel noemen zij het groote vertrouwen, dat het geld in het binnenlandsch en ook in het buitenlandsch verkeer geniet (voomaamste verdedigers dezer opvatting: Ricardo, John Stuart Mill, Ad. Wagner, K. Helfferich, Diehl, Cassel),
b) De voorstanders van het nominalisme daarentegen schrijven de waarde van het geld uitsluitend toe aan de werking van het staatsgezag. Zij verlangen daarom een geldstelsel, dat los staat van het metaal en noemen als voordeel, dat het geldmateriaal zoo goed als kosteloos is en de circulatie van het geld gemakkelijk kan uitgebreid en ingekrompen worden overeenkomstig de behoeften van het ruilverkeer. (Voornaamste verdedigers dezer opvatting: G. F. Knapp, Bendixen, Liefmann.)

Verandering der g. Ten aanzien van de tweede vraag moet onderscheiden worden tusschen de voorstanders der oude en der nieuwe → Quantiteitstheorie. Terwijl eerstgenoemden de g. doen afhangen van de verhouding tusschen de omloopende geldmassa en de massa ruilgoederen, zoodat, indien de geldmassa vermeerdert, de geldswaarde daalt, m.a.w. de goederenprijzen stijgen, achten laatstgenoemden deze theorie onvolledig, wijl naast de hoeveelheid geld ook zijne omloopsnelheid van belang is, aangezien de koopkracht van het geld ook van dezen factor afhankelijk is. Naar hun opvatting is dus de g. gelijk aan het product der omloopende geldmassa en haar omloopsnelheid, gedeeld door de goederenmassa. Vermeerdering der geldmassa is alleen dan zonder gevolg, wanneer daartegenover staat een evenredige vermeerdering der goederenmassa of vermindering van de omloopsnelheid van het geld.

Lit.: Zie bij → Geld en verder : Wieser, Der Geldwert und seine Veränderungen; Irving Fisher, The purchasing power of money; G. F. Knapp, Staatliche Theorie des Geldes ; Liefmann, Geld und Gold; Hans Neisser, Der Tauschwert des Geldes; prof. Frijda, De theorie van het geld en het Ned. geldwezen.

Vorstman