Fiscus beteekent zoowel de staats-, provinciale en gemeentelijke schatkist als de staat, provincie en gemeente als vermogensrechtelijk persoon. Doorgaans stelt men zich den fiscus voor als heffer en invorderaar van belastingen. Russel Historische ontwikkeling.
Het woord fiscus (Lat.) beteekende oorspr.: geldmandje. Sinds keizer Augustus verstond men eronder het vermogen van den keizer in tegenstelling tot het vermogen van het Rom. volk.
Met de gestadige uitbreiding der keizerlijke macht ging de staatskas ten slotte geheel in den fiscus op. In de wetgeving van Justinianus is deze ontwikkeling voltooid.
De fiscus is thans een afzonderlijk rechtspersoon naast den staat, toegerust met vsch. privileges. Naar dit voorbeeld gebruikte men ook in het Frankische rijk den term fiscus, hoewel men er hier niet alleen het domein van den koning, maar ook dat van de subalterne landsheeren mee aanduidde.
Bovendien maakte men hier geen onderscheid tusschen het vermogen van den vorst en dat van het volk. Eerst de Fr.
Revolutie schonk aan den fiscus zijn tegenwoordig zuiver publiekrechtelijk karakter. v. d. Kamp