Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Dans

betekenis & definitie

Dans - is een rhythmische levensuiting door middel van opzettelijk daartoe gekozen lichaamsbewegingen. De oorsprong van den dans ligt in het duister; hij is oerbezit van het menschdom en komt zelfs bij dieren voor (apen-, olifanten- en vogeldansen).

Het primitieve begrip dans was zeer ruim. Het omvatte religieuze, aesthetische, sociale, erotische en sportieve elementen, die de natuurmensch in één vorm vervatte, maar het is via de historie voor onzen tijd in diverse danssoorten uiteengevallen. Men onderscheidt nu dus: 1°→ religieuzen dans, hetzij heidensch, hetzij Christelijk; 2°aesthetischen dans, die kunst en kijkdans wil zijn (→ Plastische dans; → Ballet); 3°sportieven dans, die overgaat in acrobatiek; 4°socialen dans, dien men vooral terugvindt in volks- en gezelschapsdansen; 5°erotischen dans, o.w. de „Werbetänze” vallen en die zeer geaccentueerd wordt in de moderne society- en → girldansen. Natuurlijk schuiven de grenzen voortdurend over elkaar en dienen indeelingen slechts voor oriëntatie. Zie platen.

Naar het aantal deelnemers onderscheidt men 1°solodans, dien de primitieve mensch uit naam der gemeenschap danste, maar die bij den modernen dans kijkspel werd. 2°Paardans van man en vrouw, bij primitieve volken een uitzondering en dan steeds in open vorm, d.w.z. zonder wederzijdsche aanraking. Ook komen krijgsdansen voor van 2 mannen. In de dansontwikkeling ziet men geleidelijken overgang naar den gesloten paardans van de wals en moderne dansen. 3°Reidans, waaraan gemeenschappelijk grootere groepen deelnamen, den meest voorkomenden dansvorm bij primitieve volken en uitsluitend voorkomenden vorm in de vroege M. E., nu herlevend in de jeugdbeweging.

Naar den vorm der dansen ziet men 1°den kring als oudsten vorm al op Palaeolithische rotsteekeningen (Cogul in O. Sp.); bij alle volkeren bekend, heeft zij magische beteekenis, die de ommegang in het Christendom nog behouden heeft. 2°Uit den kring ontwikkelde zich de slingerdans, bekend uit de Gr. labyrinthdansen. 3°In front worden rijdansen uitgevoerd; het zijn vooral mimische dansen en op toeschouwers gericht. Deze dansvorm bleef bewaard in Moresca en Eng. Country dances. 4°Ten slotte nog figuurdansen, die, rijk aan varianten, wisselen met land- en volksaard.

Terlingen-Lücker.

Historisch overzicht.

A)Dans bij primitieve volkeren. Bestudeering van het karakter en de bedoeling van den dans bij heidensche volkeren heeft geleid tot het inzicht, dat de dans primair een handeling is van sympathetische magie. Er ligt aan ten grondslag de algemeen aangetroffen voorstelling van daadwerkelijke identiteit tusschen de uitbeelding der werkelijkheid en de uitgebeelde werkelijkheid, zoodat de wijze, waarop de uitbeelding geschiedt, de wijze bepaalt, waarop zich een gebeuren in de werkelijkheid zal voltrekken. Zoo leidt de uitbeelding van bevruchting en vruchtbaarheid in den vruchtbaarheidsdans tot feitelijke vruchtbaarheid, de uitbeelding van een overwinning in den krijgsdans tot reëele onoverwinnelijkheid. Al naar het resultaat, dat met den dans beoogd wordt, zal dus de vorm van den dans verschillen, en zooveel soorten beoogde resultaten er zijn, zooveel vormen van dansen zullen er ook bestaan.

Men vindt dientengevolge bij de primitieve volkeren zoowel godsdienstige als maatschappelijke, volgens geslacht of ouderdomsklasse gescheiden spelen, die krijgs-, natuur- of diertafereelen voorstellen, of ook deelen uit het liefdes- en geslachtsleven. Ze bestaan uit rhythmische of imiteerende mimiek en bewegingen, of beelden een volledige scène uit. Soms geschieden ze door wisselende koren. Ze komen voor zoowel in verschillende marschtempo’s en met vele figuren, alsook zittend, met ledematen-, romp- en vooral bovenlichaam-bewegingen. Ze worden begeleid door lied of declamatie. Ook worden er soms vermommingen en maskers bij gedragen, en wel: gezichts-, halve en volle lichaamsmaskers.

Er zijn dag- en nachtdansen, soms samenhangend met bepaalde kalenderdagen of natuurverschijnselen, zooals nieuwe en volle maan. Plaatsen van uitvoering zijn de tempel, het woud of open plaatsen. Bekend zijn ook vermengingen tusschen strijd en dans door twee tegenpartijen uitgevoerd; eveneens verbindingen van van den dans met drinkfeesten, soms opgevoerd tot roes of extase, of tot den erotischen naaktdans met afleggen of wisselen van kleeding.

Hestermann.

Lit.: F. Grosse, Die Anfänge der Kunst (1894); W. O. E. Oesterley, The sacred dance (Cambridge 1923); R. Voss, Der Tanz und seine Geschichte (1869); G. van der Leeuw, In den Hemel is eenen dans (1930).

Het wezen van den primitieven dans brengt met zich mee, dat het van secundair belang is, of de dans in het publiek dan wel in het geheim geschiedt; een geschikt, d.w.z. ritueel-gewijd, publiek zal de kracht van de uitwerking van den dans kunnen versterken, een ongeschikt, d.w.z. ritueel-profaan, publiek zal haar kunnen verlammen. Inderdaad kent men dan ook dansen, die steeds in het geheim gedanst worden, zooals die van sommige dewadasi’s („nautch-girls”) in Voor-Indische tempels, naast andere, die in de tegenwoordigheid van een gewijd publiek verricht worden.

B)Dans in den Indischen Archipel. Tot de laatste hierboven genoemde soort behooren de dans, dien de leerling-toovenaressen onder leiding van de toovenares zelve op het lijkenveld verrichten, naakt en met het bloed van een versch lijk besmeerd (zooals beschreven in het oud-Javaansche geschrift Tjalon Arang, Bijdr. Kon. Inst., LXXXII), de dans van de jogini’s in den tooverkring tijdens de voltrekking van de riten van het kalatjakra-Boeddhisme (naar ir. J. L. Moens, „Het Buddhisme op Java en Sumatra in zijn laatste bloeiperiode”, T.B.G., LXIV) en de verschillende sjamanistische dansen, die in trance gebrachte danseressen op het rhythme van ritueele muziek onder leiding van een orkestmeester of ook wel met de medewerking van het gezamenlijke publiek verrichten. Men zou het karakter van deze dansen ten eenen male miskennen, wanneer men ze als „godsdienstige” dansen zou karakteriseeren; met den dienst van het Opperwezen staan zij immers veelal slechts in zijdelingsch verband.

In sommige streken van den Indischen Archipel, en met name op Java, heeft zich de dans van ritus tot kunst vervormd. In dien zin kan men zeggen, dat de ontwikkeling van den Javaanschen dans een eindpunt heeft bereikt, aangezien de Westersch-gevormde jongelieden, die thans in speciaal daarvoor georganiseerde vereenigingen en clubs de danskunst beoefenen, dat doen om hun nationale cultuur te handhaven en te bevorderen en om het genot, dat schoonheid van vorm en expressie verschaft, niet meer uit kracht van de overtuiging, dat zij daardoor bijdragen tot verzekering van den goeden gang van zaken in cosmos en maatschappij. Aan de Javaansche hoven daarentegen, waar de danskunst tot zulk een groote perfectie gebracht is, is verrichting van dansen nog zoozeer aan bepaalde tijdstippen, aan bepaalde omstandigheden en bepaald ceremonieel gebonden, dat het ritueele karakter er van nog steeds onmiskenbaar is. Men heeft er dansen als onderdeel van het wajang-wong-spel en van het maskerspel naast dansen, die zelfstandig verricht worden, echter steeds onder begeleiding van gamelanmuziek. Onder de afzonderlijke dansen mogen vermeld worden de krijgsdans, de dans van den verliefden ridder en de dans van den jongen priester, die men hier in Europa nogal eens ziet dansen, en vooral ook de vermaarde heilige hofdansen van jonge vrouwen van hoogen stand, die slechts op Java te genieten zijn; van deze vrouwendansen, die een volkomenheid van gratie paren aan groote zedigheid en devotie, zijn er twee soorten in zwang: die der negen bedojo’s (vroegere Boeddha-priesteressen?) en die der vier serimpi’s (vroeger sjamanistisch? Jav. impi beteekent „droomen” en wijst dus wellicht op den toestand van trance).

Lit.: Voor details raadplege men Th. B. van Lelyveld’s monographie over de Javaansche danskunst.

Berg.

C)De dans bij de Westersche cultuurvolken. Van de Oude beschaving zijn op verschillende grafschilderingen Egyptische dansen overgeleverd die op hoog technisch peil stonden en een mimisch karakter droegen, bijv. de „Winddans”, een grafsculptuur van Beni Hasan. Ofschoon bij het Jodendom de cultusdans betwijfeld wordt, vermeldt de Bijbel toch Mirjam’s dans na den doortocht door de Roode Zee (Ex. 15. 20) en het klassieke voorbeeld van David, dansend voor de ark (2 Samuel 6. 14); profane dansen worden vermeld na overwinningen en feesten (1 Sam. 18. 6 en 7). In de Grieksche dansen vinden we alle danssoorten terug: extatische, religieuze, kunst- en reidans, op vazen, reliëfs, in de poëzie en in vakliteratuur.

Armoedig is echter het aandeel der Romeinen, die van de Grieken alleen den pantomimischen dans overnamen als kijkdans, gedachtig aan Cicero’s woord: geen nuchtere danst!

Hoe danslustig de middeleeuwen waren, toonen de talrijke dansverboden van Kerk en overheid aan, die doorloopen tot in de 17e eeuw. Deze sloegen vooral op religieuze en extatische dansen in kerken en op kerkhoven. Zoo heeft de volksdans zich met geweld moeten losmaken van het religieuze element, dat zich in herhaalde dansepidemieën (Veits- en Johannesnachtdansen) baanbrak. In vroege M. E. danste het volk reien op gezongen balladen; tijdens den voorzang op de plaats, tijdens den nazang in langzamen kringgang. Eind 11e eeuw komt het woord „dans” in zwang naast „rei” en wordt dan vooral gebruikt voor paardans. Eind 14e eeuw dekt „dans” beide vormen.

De M. E.-sche dansen waren voor rijk en arm gelijk. Het volk echter verkoos een wild rhythme buiten op de wei, de adel een langzamen pas in slepend gewaad binnenshuis. Een combinatie gaven de klassieke paren: de voordans (een langzame rei: carole, later: branle) en de nadans (een springdans). Deze maatwisseling is nu nog intact bij vele volksdansen. De M. E.-sche kunstdans beperkt zich tot acrobatiek, bekend uit een legende Del Tumbleor Nostre Dame (ca. 1200) (de jongleur van O. L. Vrouw).

De 15e eeuw brengt Renaissance-invloed: dans wordt een kunst, hof- en volksdansen worden gescheiden; dansmeesters en dansboeken verschijnen, en men vindt een eerste poging tot choreographie. Aangekleede hofdansen bereiden het ballet-de-cour voor. De Moresca doet haar intree in de gezelschapsdansen, die in de 16e eeuw langzaam den voordans laten vallen en zich beperken tot den levendigen nadans, vooral de gaillarda. Sp. invloed bracht daarnaast Sarabanda, Chaconne en Canarie.

De 17e eeuw ziet het hofballet zich ontwikkelen en voor den gezelschapsdans het bal paré (→ Bal), waar branie, courante en menuet gedanst werden. Een stap terug van den hofinvloed was de invoering van Eng. contra-dansen. Deze democratie vond in 18e en 19e eeuw haar bekroning in de wals en polka. Het ballet keert onder Noverre terug naar de natuur en beleeft korte periodes van hevigen bloei (Camargo, Sallé, Dupré, Vestris en Elssler en Taglioni).

Op het eind der 19e eeuw poogden dansleeraren de verarming van den gezelschapsdans tegen te gaan door de folkloristische invoering der oude hofdansen (menuet), hetgeen mislukte. Twee wegen teekenden zich voor den gezelschapsdans in de 20e eeuw af: 1°de society inspireerde zich op Amer. negerdansen en accepteerde internationaal steps, tango, charleston e.d., die in snel tempo opkomen en verdwijnen. 2°Jeugdgroepen in jeugdbeweging keerden terug naar de oude gemeenschapsdansen, de rei of volksdans, of sloten zich aan bij moderne gemeenschapsdansen, als leekedansen en koordansen. Het ballet kende laatste triomfen in het Russisch ballet en Djaghilewgroep. Daarnaast kwam met Isadora Duncan de vrije kunstdans: de plastische dans, en na haar een stroom van dansers en danseressen, die naar temperament eigen richting kiezen en soms via dansscholen hun kunst verder geven (Wiesenthal, Sacharoff, Leistikow, Impekoven, Wigman, Escudero, Argentina).

Lit.: F. M. Böhme, Geschichte des Tanzes in Deutschland (2 dln. Leipzig 1886); F. de Ménil, Histoire de la Danse (1905); Brandenburg, Der Moderne Tanz (1921); Victor Junk, Handbuch des Tanzes (Stuttgart 1930); Curt Sachs, Weltgeschichte des Tanzes (Berlijn 1933).

Terlingen-Lücker.

Moreele waardeering der moderne societydansen.

Over de zedelijkheid van den d. spreekt het vierde provinciale concilie van Mechelen (1920) zich als volgt uit: „Niet alle dansen zijn oneerbaar. Maar toch plegen zij door kleeding, feestelijk vertoon en aanrakingen gevaar op te leveren voor de zuivere zeden; zij mogen dan ook, over het algemeen, geenszins goedgekeurd worden. Den laatsten tijd echter zijn zekere dansen verspreid geraakt, welke, door hun perverse symbolische beteekenis of door de manier waarop man en vrouw elkander op prangende wijze omarmen, op zich zelf en objectief een zware zonde van ontucht of althans van ergernis uitmaken.” Het dansen, ook wanneer het geschiedt met personen van verschillend geslacht, is op zich zelf niet slecht of oneerbaar. Feitelijk echter pleegt het dansen niet zelden gevaar op te leveren voor de zuivere zeden. Dat kan gebeuren door het slechte inzicht waarmede men danst, door de uiterlijke omstandigheden (kleeding, drankgebruik bij de bals, samen naar huis gaan van de jongelui), of ook door omstandigheden, die aan bepaalde dansen of dansgelegenheden inhaerent zijn, de zgn. innerlijke omstandigheden. Wat de eerste twee momenten betreft is het dansen uiteraard te beoordeelen volgens de algemeene zedelijke normen voor het verkeer der geslachten.

Het derde moment, dat der innerlijke omstandigheden, legt vooral tegenover de moderne dansen een groote reserve op. Vele oude dansen, als quadrille, lanciers, menuet, gavotte, passe-pied, pavane etc. waren in dit opzicht uitgesproken zedig en vrij van alle gevaar. De dansen, die in de vorige eeuw in de mode waren, de danses tournantes (wals, mazurka, redowa, scottish, galop, etc.), zijn op zich zelf niet indecent. Echter dient men er rekening mede te houden dat deze, wijl hier het dansen vrijer is, reeds gemakkelijker op een minder zedige wijze of zelfs uitgesproken wellustig kunnen gedanst worden. Met de moderne society-dansen staat de zaak veel ernstiger, vooral vanwege haar erotische symboliek en haar uitgesproken sensitief, niet zelden sensueel karakter.

Als volkszede is het contemporaine danswezen, gelijk het zich feitelijk heeft ontwikkeld, zeker als een element van zedenverwildering te brandmerken. Dit wettigt dan ook ten volle de strenge afkeuring der hoogste kerkelijke autoriteiten (Benedictus XV, Pius XI, de Bisschoppen van België, Nederland, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Canada, Tsjecho-Slowakije, Ierland enz.). De grofste excessen zijn hier, vooral in publieke dancings, geen zeldzaamheid. De publieke autoriteit heeft hier heel zeker den plicht, de publieke dansgelegenheden te beperken en een ernstige controle uit te oefenen. In gezelschappen, waar men goed toeziet op de keuze der dansen en waar beschaving, goede toon, gezonde atmospheer en controle op het dansen een onbehoorlijke wijze van dansen voorkomt, is natuurlijk de prikkel ten kwade sterk verminderd.

Waar het dansen niet tot de levensgewoonten behoort, moet men de invoering ervan tegengaan zoolang men kan: wijl het feitelijk voor velen een aanleiding tot zonde zal wezen en de publieke moraliteit zal doen dalen. Waar dit wel het geval is, kan men er zich in sommige kringen niet of zeer moeilijk aan onttrekken. Voor de individueele gewetensvorming dient men dan vooral rekening te houden met den aard der dansgelegenheid en de persoonlijke gesteltenissen. Men zorge geen deel te nemen aan indecente dansen en neme de noodige voorzorgen, dat ook iedere indecente wijze van dansen vermeden worde en elk ander ernstig gevaar worde afgeweerd, en men wake er voor, dat de regels van het correcte verkeer zorgvuldig onderhouden worden. Op de ouders vooral rust hier een strenge plicht van waakzaamheid.

Streng af te keuren zijn ook de kinderbals. Alhoewel het onmiddellijk gevaar daarbij niet groot is, zijn zij gevaarlijk voor de toekomst. De gemaskerde bals zijn onder alle opzichten af te keuren, evenals de zgn. „danses de minuit”, waarbij het licht plots uitgaat en de zaal in volledige duisternis wordt gehuld.

Lit.: T. Ortolan, art. Danse, in Dictionnaire de théologie catholique, van A. Vacant en E. Mangenot (IV, Parijs 1908); F. A. Vuillermet, O.P., Les catholiques et les danses nouvelles (Parijs 1924); K. Cruysberghs, Dans en zedenleer (Collectanea Mechliniensia 1928, II); Dansen. Beschouwingen door een zielzorger (Roermond 1931); W. J. A. J. Duynstee, De leer der kuischheid, 4e dr. (Roermond 1932); A. Janssen. Mode en dans (Leuven 1933).

A. Janssen.