Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Cider

betekenis & definitie

Cider - gegiste drank, uit appels vervaardigd en om die reden ook appelwijn genaamd. Men gebruikt hiertoe meestal ciderappels, welke om hun hoog zuurgehalte als tafelfruit onbruikbaar zijn. De afgevallen alsook de minderwaardige tafelappels worden voor deze fabricatie benut. De verschillende appelsoorten moeten vóór het persen in bepaalde verhoudingen gemengd worden, om sap met voldoenden zuurgraad, suikergehalte en soortelijk gewicht te bekomen. Het ooft wordt dan gemalen en dadelijk, of na maceratie, uitgeperst, waarna men de most op groote vaten laat klaren. Na klaring en verwijdering van den pectine-neerslag wordt de most aan de hoofdgisting onderworpen.

Daarna hevelt men den cider in andere vaten over, om aldaar een nagisting te ondergaan. Na eenige maanden wordt de beste cider op flesschen getrokken en de mindere kwaliteit op vaten verkocht. Men onderscheidt zure of harde en zoete cider. Mousseerende appelwijnen vinden tegenwoordig goeden afzet. Cider wordt hoofdzakelijk geproduceerd in Frankrijk (Normandië, Bretagne, Picardië), Zwitserland (kanton Thurgau), Duitschland (Frankfort a. M., Franken, Wurttemberg, Thüringen), Z. en W. Engeland en Opper-Oostenrijk. In Nederland zijn ciderfabrieken te Maastricht en Beek.

Lit.: Warcollier, Cidrerie (Parijs 1928).

< >