Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Chineezen in nederlandsch-indië

betekenis & definitie

Chineezen in nederlandsch-indië - De Chineezen vormen te zamen iets meer dan 2% van de totale bevolking van Nederlandsch-Indië; op Java en Madoera woonden er in 1912: 295 000, in 1920: 384 000 en in 1930: 583 000; in de buitengewesten in 1912: 385 000, in 1920: 425 000 en in 1930: 650 000. De toename in de buitengewesten is thans iets grooter dan op Java en Madoera. Men vindt Chineezen vrijwel overal in Ned.-Indië, doch zij concentreeren zich in de havenplaatsen en in de groote steden in het binnenland; zoo vormden de Chin. in 1930 31% van de bevolking van de zeven grootste steden van Java en Madoera en 14% van de bevolking van de steden der buitengewesten.

Van oudsher, in ieder geval sinds 414 A.D., hebben de Chineezen den Indischen Archipel bezocht, in de Oudheid vooral als handelaars, maar toch ook een enkelen keer wel als bezoekers van de middelpunten van (Boeddhistische) wetenschap, of als ambtenaren van den keizer. De Hindoe-Javaansche rijken hebben meestal, zij het in naam, de souvereiniteit van den keizer van China erkend, althans naar Chineesche opvatting. Een beleediging van den keizer heeft eens geleid tot een Chineeschen militairen inval in Oost-Java (1292-1293), die echter geen succes heeft gehad. Chineesche rijkjes hebben er bestaan op Sumatra na 1377 en op Borneo; tegenwoordig heeft West-Borneo een zoo aanzienlijke blijvende Chin. bevolking, dat het demographische karakter van het land er door bepaald wordt.

Men onderscheidt de Chineezen in Indië in Sin Kh’eh (Chineesch, = nieuwe gasten, immigranten) en peranakan (Maleisch, = Indo-Chinees). Daar het Maleische orang Tjina, Jav. wong Tjino, voor de Chineezen denzelfden eenigszins onaangenamen klank heeft als het Nederlandsche „inlander” voor de inheemsche bevolking, duiden de Indonesische intellectueelen in kranten en dergelijke geschriften de Chin. tegenwoordig veelal aan met den Chin. naam Tiong Hwa, „de edelen uit het (rijk van het) midden”; zie ook ➝ Babah.

Edellieden zijn het intusschen niet, die een woonplaats zoeken in den Archipel. Een enkele uitzondering daargelaten, zijn het de armsten der armen, die hun vaderland verlaten. Oorspronkelijk kwamen zij meest uit de streek rondom en uit het achterland van Kanton, tegenwoordig ook vaak uit Noordelijker gebieden. Als klontong, eigenlijk wong klontong (Jav., = man met de bel, d.i. marskramer) beginnen zij met de dessa in te trekken met een beetje koopwaar; in den Riouw-Archipel vestigen zij zich ook als mijnwerker, en in Deli ook als huisbediende.

Door noeste vlijt en door groote spaarzaamheid en soberheid weten zij zich veelal op te werken tot een zekere mate van welstand, al wordt ook niet elke Chinees rijk, zooals veelal gemeend wordt. Zoodra zij eenig kapitaal verzameld hebben, trachten zij zich te vestigen als toko-houder, als schoen- of meubelmaker, als opkooper van kokosnooten, copra, varkens enz. Door het uitoefenen van al deze takken van bedrijf vormen zij den eigenlijken middenstand van Indië en als zoodanig hebben zij zich vrijwel onmisbaar weten te maken. Rijke Chineezen hebben zich ook wel op de industrie geworpen; vroeger was opium-fabricage een geliefd vak; thans moeten zij het meer in de suiker en in de batikindustrie zoeken.

De maatschappelijke stand van de immigranten is er de oorzaak van, dat hun invloed op cultureel gebied uiterst gering is gebleven; slechts enkele Chin. litteratuurproducten hebben hun weg naar de Maleische en Javaansche litteratuur gevonden, terwijl hun godsdienst geen ingang heeft gevonden bij de inheemsche bevolking. Aan den anderen kant staat, dat zich de Chineezen zelf ook zeer afzijdig hebben gehouden; slechts een enkelen keer hoort men, dat een Chinees in den Javaanschen adelstand is opgenomen geworden. Overgang tot den Islam komt een enkele maal voor, dikwijls uit winstbejag, daar pas-bekeerden recht hebben op een deel van de godsdienstige belasting (zakat, in Indië djakat; ➝ Islam); ook overgang tot het Christendom is nog zeer ongewoon en vindt hoofdzakelijk plaats bij Westersch-gevormde intellectueelen, met uitzondering van West-Borneo. Hoewel de immigranten, te arm om eigen vrouwen mee te brengen, sinds eeuwen met inheemsche vrouwen gehuwd zijn geweest en derhalve een grooten invloed op de antropologische gesteldheid der Indonesische volkeren moeten hebben uitgeoefend, zijn zij in godsdienst, zeden en gewoonten Chineezen gebleven; daartoe drong hen vooral de practijk der vooroudervereering (zie het artikel China).

Echter hebben zij meestal snel de moedertaal vervangen voor het pasar- of omgangs-Maleisch. De inheemsche bevolking van Java en Sumatra heeft op de Chineezen vroeger steeds neergezien. Omdat zich de Chineezen met hun aangeboren handelstalent in betrekkelijk korten tijd plegen te verrijken ten koste van de inheemsche bevolking en het met de handelsmethoden niet altijd even nauw nemen (tjina mindering, verkoopers op afbetaling, geldschieters), is er vaak spanning geweest tusschen hen en de Inheemschen, die zich soms ontladen heeft in felle opstootjes (o.a. in het Cheribonsche); met uitzondering van den Chineezen-oorlog van 1741 zijn er echter geen groote conflicten geweest.

Thans zijn de verhoudingen aanzienlijk gewijzigd ten gevolge van de emancipatie van China. Sinds het begin van de 20e eeuw zijn de Chineezen veel zelfbewuster geworden, hetgeen met zich meebracht, dat zij zich niet langer door de inheemsche bevolking uit de hoogte lieten behandelen. De inheemsche nationalistische beweging heeft herhaaldelijk getracht met de Chin. nationalisten een gemeenschappelijk front te vormen tegenover de Europeesche machthebbers, maar zonder veel succes, daar de belangen van de Chineezen meer samengaan met die van de Europeanen dan met die van de inheemschen. Wel steunen de Chin. echter den strijd van China zelf tegen vreemde inmenging in Chineesche zaken; groote bedragen gelds worden voor nationale doeleinden vaak naar China geremitteerd.

De groei van het nationale bewustzijn, dat zich o.a. geuit heeft in het stichten van nationale clubs en in een sterke uitbreiding van de Chineesche, in het Maleisch geschreven pers in Nederlandsch-Indië, heeft den Chineezen ook een krachtiger houding gegeven tegenover het Indische gouvernement. Als gevolg daarvan is in 1910 het passenstelsel opgeheven, dat hen tot vreemdelingen stempelde, en is het gebod om in bepaalde wijken samen te wonen zeer verzacht. Echter mogen de Chineezen, die sinds 1910 ook Nederlandsche onderdanen zijn, voorzoover zij uit in Ned.-Indië wonende ouders geboren zijn geen Chineesche vlaggen uitsteken, tenzij te zamen met de Nederlandsche. In den volksraad zijn de Chin. door eenige leden vertegenwoordigd.

Het Europeesche onderwijs (➝ Chineesch Onderwijs in Nederlandsch-Indië) bevordert in snel tempo het proces van assimilatie der Chineezen aan de Europeesche maatschappij. In den kring der intellectueelen wordt veelal Nederlandsch gesproken en Nederlandsche opvattingen dringen in het familieleven meer en meer door. In allerlei kleinigheden openbaart zich dat; zoo begint men den familienaam achteraan te plaatsen in plaats van vooraan: Tj. S. Tjan, in plaats van Tjan Tjoe Siem, of men neemt de combinatie van clannaam, familienaam en persoonsnaam in haar geheel als familienaam aan met een Europeeschen voornaam: Antoon Siedhianho, bijvoorbeeld!

Berg. Rechtspositie der Chineezen in N.I.

De Chineezen in N.I. worden beschouwd als ➝ Vreemde Oosterlingen. Zij echter, die in N.I. uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren, zijn Ned. onderdaan en geen vreemdeling (Wet 1910). In 1917 is het Eur. privaatrecht op hen van toepassing verklaard (➝ Adatrecht). In strafzaken staan de Chineezen terecht zonder achterstelling tegelijk met alle andere bevolkingsgroepen; voor overtredingen en lichte misdrijven voor den Landrechter, voor misdrijven gelijk Inheemschen en andere Vreemde Oosterl. nog voor den Landraad, rapat enz. Verder kunnen door de Chin. regeering Chin. consuls in N.I. worden aangesteld (Conventie 1911).

B. Damen.

Lit.: v. Vollenhoven, Het Adatrecht v. N.I.