Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Cel

betekenis & definitie

Cel - 1° (van kloosterling), ➝ Abdij; ➝ Klooster.

2° ➝ Bijen.
3° ➝ Communisme.
4° Cel in de biologie. Alle levende wezens bestaan uit zeer kleine, duidelijk van elkaar gescheiden deelen, cellen genaamd. ➝ Cellulairtheorie.

Cellen kunnen meestal alleen bij sterke vergrooting worden waargenomen; hun gemiddelde doorsnede bedraagt 0,01 à 0,001 mm. Sommige cellen bereiken grootere afmetingen. Eencellig zijn de oerdieren, bacteriën en vele wieren en zwammen. Plantencellen bestaan meestal uit een dooden celwand en een levenden celinhoud of protoplast; cellen van dieren hebben geen celwand en bestaan uitsluitend uit protoplasma. Protoplasma is een doorschijnende, slijmige massa, die bestaat uit water en een veelheid van chemische verbindingen van zeer gecompliceerde samenstelling, welke ten deele in water opgelost, ten deele in colloidalen toestand aanwezig zijn. Hieronder spelen eiwitstoffen en eiwitverbindingen de hoofdrol; daarnaast komen enzymen, organische zuren, koolhydraten, glucosiden, alkaloiden lipoiden en andere organische verbindingen voor, ten slotte ook minerale stoffen.

Verschillen tusschen levende wezens moeten grootendeels worden teruggebracht op verschillen in den fijneren physicochemischen bouw van het protoplasma. Naast zijn karakter als emulsoid kan men in het protoplasma onder bepaalde omstandigheden nog bepaalde structuren vaststellen. De meeste waarnemingen dienaangaande zijn gedaan aan gefixeerde en gekleurde praeparaten, waarin dergelijke structuren gemakkelijk als kunstproduct kunnen zijn opgetreden. Door sommigen wordt een reticulaire of netvormige, door anderen een fibrillaire of vezelige structuur aangenomen; veel valt te zeggen voor een alveolaire structuur, waarbij het protoplasma wordt opgevat als een schuimachtig geraamte van eiwitachtigen aard, waarvan de tusschenruimten met een eiwithoudende vloeistof zijn opgevuld. Binnen betrekkelijk enge temperatuurgrenzen is protoplasma actief werkzaam, d.w.z. voortdurend vallen deelen van het protoplasma uit elkaar, een deel der splitsingsproducten wordt naar buiten afgegeven, een deel bouwt onder aangrijpen van nieuwe moleculen nieuw protoplasma en andere stoffen op. Alle levensuitingen van het protoplasma berusten op deze stofwisselingsprocessen. ➝ Protoplasma.

Het protoplasma der dierlijke cel bestaat in hoofdzaak uit een cellichaam (cytoplasma), celkern (nucleus) en een bij eencellige dieren soms ontbrekend centraal lichaampje of centrosma. In het cytoplasma zijn dikwijls twee soorten van korrel- of staafvormige lichaampjes te onderscheiden, die zich verschillend gedragen tegenover verschillende kleurstoffen. De eerste, mitochondriën genoemd, zijn het talrijkst en liggen door het heele cytoplasma verspreid. Daarnaast onderscheidt men Golgi-lichamen, die argentophile of osmiophile eigenschappen bezitten. Ook deze kunnen min of meer gelijkmatig verspreid in het cytoplasma liggen; soms echter vormen zij een zoogenaamd Golgi-apparaat, waarbij zij zich vertoonen als een plaatselijke ophooping van korrels of staafjes of als een stelsel van vertakte staafjes of kanaaltjes. Dit laatste is o.a. het geval in zenuwcellen, waarvan in 1898 voor het eerst door den Italiaan Golgi een dergelijk apparaat beschreven werd . Over de beteekenis van deze twee soorten van lichaampjes is nog weinig bekend; misschien bestaan zij ten deele uit reservestoffen; ook is het waarschijnlijk, dat zij zich soms ontwikkelen tot grootere deelen der cel.

De celinhoud der plantencel bestaat uit celkern en cytoplasma . In het cytoplasma kunnen nog voorkomen: groote, dikwijls kleurstofdragende korrels, de chromatophoren, en holten, vacuolen genaamd, die met celvocht zijn opgevuld. Ook het cytoplasma der plantencel bevat kleine, korrelvormige lichaampjes, die men microsomen genoemd heeft en die men nog tracht te verdeelen in chondriosomen, mitochondriën, enz. In nieuweren tijd hebben Guillermond en Mangenot ook Golgi-lichamen van plantencellen beschreven. Het cytoplasma, dat grenst aan celwand en vacuole, is hyalien en bijna vrij van microsomen; beide lagen, die men buitenlaag en vacuolewand of tonoplast genoemd heeft, zijn semipermeabel.

Men onderscheidt vrije cellen en weefselcellen. Vrije cellen met onbepaalden vorm, die dus voortdurend van vorm veranderen, zijn o.a. de amoebe, witte bloedlichaampjes en bloedplaatjes. Vrije cellen met bepaalden vorm zijn talrijke eencellige organismen, bijv. het pantoffeldiertje, de bacteriën, vele eencellige wieren en zwammen, roode bloedlichaampjes, stuifmeelkorrels, sporen van lagere planten, enz.; ook de ➝ coeloblasten zou men hieronder kunnen rangschikken. Weefselcellen grenzen rondom aan andere cellen, wanneer zij niet toevallig aan den buitenkant van het lichaam of van een orgaan liggen. Dikwijls zijn zij onregelmatig van vorm, bijv. parenchymcellen en bindweefselcellen. Langgerekte c. zijn o.a. houten bastvezels en spiercellen.

De celkern is een meestal bol-, ei- of lensvormig lichaam. Bij bacteriën en Cyanophyceae of blauwwieren heeft men nog geen kern kunnen ontdekken. Cellen van hoogere planten en dieren zijn meestal eenkernig; meerkernig zijn de c. van vele wieren en zwammen en onder de c. van hoogere planten de embryozak van den zaadknop en de kiemende stuifmeelkorrel. Meerkernig zijn ook sommige Rhizopoda of wortelpootigen en Ciliata of trilhaardiertjes en sommige c. uit lever en beenmerg. Aan de celkern onderscheidt men een kernvlies, daarbinnen het kernvocht, waarin zich één of meer kernlichaampjes of nucleoli bevinden, die bestaan uit plastine.

In gefixeerde en gekleurde praeparaten ziet men in het kernvocht een kernskelet liggen, dat bestaat uit een netwerk van draden van het moeilijk kleurbare linine of achromatine, waarin zich kleine korrels bevinden, die bestaan uit het goed kleurbare chromatine. Chromatine-korrels worden ook wel nucleïnelichaampjes genoemd. Nucleïne en plastine zijn beide phosphorhoudende proteïden. De celkern is voor het instandhouden van het leven der cel noodzakelijk; kunstmatig kernloos gemaakte cellen gaan ten gronde.

Groote beteekenis heeft het chromavine van de kern als drager van erfelijke factoren. ➝ Chromosomen.

Chromatophoren zijn levende bestanddeelen van de protoplast der planten cel, die dragers zijn van kleurstoffen of daarin kunnen overgaan. Zij bestaan uit een kleurloos stroma van protoplasmatischen aard, waarin één of meer kleurstoffen kunnen voorkomen. Men verdeelt ze in chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten. Zij vermenigvuldigen zich door deeling; chloroplasten kunnen bovendien ontstaan uit leukoplasten; chromoplasten eveneens, soms na doorloopen van het chloroplaststadium. Leukoplasten kunnen waarschijnlijk ontstaan uit chondriosomen van het cytoplasma. Bij bacteriën en zwammen en bij dieren komen geen chromatophoren voor.

Chloroplasten of chlorophylkorrels treft men aan in de cellen van groene plantendeelen. Zij zijn groen van kleur; bij sterke vergrooting zijn er meestal nog kleine kleurlooze druppeltjes van onbekende samenstelling in waar te nemen. Bij hoogere planten zijn zij meestal min of meer ellipsoidisch en iets afgeplat van vorm; bij wieren zijn zij soms bandvormig (Spirogyra), plaatvormig (Mougeotia), stervormig (Zygnema) of netvormig (Cladophora). Meestal bevatten zij 4 kleurstoffen: α- en β-chlorophyl, carotine en xanthophyl (➝ Bladkleurstoffen). Daarnaast komen bij blauwwieren, roodwieren en bruinwieren resp. phycocyaan, phyco-erythrine en phycoxanthine voor, ten gevolge waarvan de chloroplasten dezer planten anders van kleur zijn. Na langdurige belichting bevatten chloroplasten dikwijls zetmeelkorrels, welke ontstaan zijn bij het koolzuurassimilatieproces; ook eiwitkristallen en olieachtige druppeltjes kunnen als insluiting in chloroplasten voorkomen.

Meestal kunnen chloroplasten ook bewegingen uitvoeren binnen de cel onder invloed van het licht (➝ Phototaxis). Chromoplasten geven een gele of oranjeroode kleur aan sommige vruchten en bloemen, zooals die van de paardebloem en boterbloem. Zij bestaan uit een kleurloos stroma, waarin kleine druppeltjes (grana) liggen, die geel of oranje van kleur zijn door aanwezigheid van xanthophyl of carotine. Meestal zijn zij rond; wanneer het carotine er in uitgekristalliseerd is, zijn zij puntig en soms min of meer onregelmatig, naaldvormig of driehoekig van gedaante.

Leukoplasten of amyloplasten bevinden zich vooral in cellen van plantendeelen, waarin zetmeel als reservestof wordt opgestapeld. Zij zetten suikers, die zij toegevoerd krijgen, om in zetmeel, dat zich in de leukoplasten ophoopt in den vorm van zetmeelkorrels. In het licht gaan leukoplasten dikwijls over in chloroplasten; dit is o.a. te constateeren in de buitenste deelen van (nog groeiende) aardappelen en van sommige wortels, wanneer deze belicht worden.