Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bron

betekenis & definitie

Bron - Zie ook → Bronnen. Bron is de plaats, waar ondergrondsch water te voorschijn komt.

Het aantal en de verdeel ing van bronnen in een bepaalde streek, hun waterrijkdom, hun duurzaamheid zijn factoren, die van het klimaat en van de geologische gesteldheid van den bodem afhangen. Dat het klimaat een groote rol speelt, ligt voor de hand. In landen met spaarzamen neerslag kunnen geen of slechts onbelangrijke b. gevormd worden. In een land met periodieken regenval verdwijnen de b. in den drogen tijd; waar echter het geheele jaar door regen valt, daar vindt men talrijke en constant water gevende bronnen.

Niet minder belangrijk voor het bestaan van bronnen is de geologische gesteldheid en wel speciaal de doorlaatbaarheid of permeabiliteit van den bodem. Kleien, schisten, stollingsgesteenten zijn ondoorlaatbaar. Zand, zandsteen, puin, tuf, kalksteen en vulkanische gesteenten zijn meer of minder doorlaatbaar. De meest algemeene ontstaanswijze van een koude bron is de volgende: water dringt in de aardkorst, zakt volgens de zwaartekracht, wordt echter door allerlei oorzaken van den verticalen weg afgeleid, vormt ondergrondsche stroomen en treedt ten slotte ergens aan de aardoppervlakte als bron te voorschijn.

In geaccidenteerde gebieden, bestaande uit sedimenten, is een veel voorkomende soort van bron die der dagzoombronnen. Ze treden op aan de grens van naar één kant afhellende, doorlaatbare en watervoerende lagen met daaronder ondoorlaatbare lagen. Het grondwater verzamelt zich boven deze laatste, volgt de helling van het grensvlak en treedt daar, waar dit ergens op een diep gelegen punt aan de oppervlakte komt, aan den dag.

Wanneer in een gebied ondoorlaatbare en doorlaatbare lagen elkaar opvolgen, zal het grondwater in deze laatste dringen. Het verval van het grondwater is dan aan het verloop van de ondoorlaatbare lagen gebonden en kan onder druk komen te staan, wanneer de lagen komvormig naar beneden gebogen zijn. Ook hier geldt de wet van de communiceerende vaten: boort men in het midden van zulk een komvormige inzinking de doorlaatbare laag aan, dan zal het zich onder druk bevindende water naar boven spuiten. Dergelijke kunstmatige b. worden artesische bronnen genoemd, naar het graafschap Artois in Frankrijk, waar de techniek voor het maken van die bronnen voor het eerst in Europa werd aangewend. Wordt een doorlaatbare laag gesneden door een breukvlak, dan kan het water langs dit vlak de oppervlakte bereiken en komt als verschuivingsbron te voorschijn.

In de balneologie heeten bronnen boven 20° C warme, onder 20° C koude bronnen. B., waarvan de temperatuur hooger is dan de gemiddelde jaartemperatuur van de plaats waar zij gelegen zijn, worden thermen genoemd. Elke warme bron behoeft dus nog geen therme te zijn. De temperatuur van thermen is zeer verschillend.

Vele, zooals die van Hamman Meskoetin in Algiers, en die in het Yellowstone-Park, komen kokend te voorschijn; Baden-Baden bezit 86°, Wiesbaden 68°, Karlsbad 73,8°, Teplitz 48°. Voor de temperatuur van een bron is het belangrijkste de temperatuur van de gesteentelagen, die het water doorstroomt alvorens aan de oppervlakte te komen. Thermen van zeer hooge temperatuur moeten uit diepten van meerdere km opgestegen zijn.

Niet elke therme behoeft echter door opstijgend water gevormd te worden. Ook dalend water zal zich, als het maar diep genoeg in den bodem dringt, verwarmen en als thermaal water te voorschijn treden.

Thermen bevinden zich in alle gebieden en op betrekkelijk aanzienlijke hoogte (in Tibet op 4 700 m met kooktemperatuur) en zijn veelal gebonden aan werkzaam of uitgedoofd vulkanisme (Ijsland, Nieuw-Zeeland, Japan). Echter zijn vele thermen ver van vulkanische gebieden gelegen (Aken, Wildbad, Gastein, Karlsbad). Deze laatste soort van thermen zijn dikwijls aan het optreden van breuken gebonden. Een prachtig voorbeeld is de thermenzone van Baden bij Weenen, die gebonden is aan een in Zuidelijke richting verloopende breuklijn van Weenen tot Gloggnitz.

Langs deze lijn treedt over een afstand van 60 km een groot aantal bronnen op, die bij Baden zeer dicht op elkaar liggen. Daar men thermen wel in betrekking brengt met het uitsterven van een vroeger vulkanisme, wordt hun water dikwijls beschouwd als te zijn condensatiewater van vulkanische dampen. Suesz, een groot aanhanger van genoemde voorstelling, noemde thermen van deze soort juveniel, in tegenstelling met vadoos, waarmee hij b. aanduidde, die door oppervlakte- en meteorisch water gevoed worden.

Vóór een vulkanischen oorsprong van vele thermen spreken verschillende feiten, zooals een veelal constante waterhoeveelheid onafhankelijk van de jaargetijden, onveranderlijkheid in temperatuur en concentratie, bovenal echter het gehalte aan stoffen als argon en helium, maar ook broom, fluor, chloor, jodium enz., die tot de typische bestanddeelen van vulkanische exhalaties behooren.

Waarschijnlijk mengt zich echter in de aardkorst opstijgend juveniel water tot op zekere hoogte met vadoos water, zoodat zuiver juveniele b. wellicht in het geheel niet bestaan.

Thermen, die tot aan de oppervlakte een temperatuur hebben, die het kookpunt overschrijdt, noemt men pulseerende springbronnen of geysers, naar het eerst bestudeerde voorkomen op IJsland. Later werden ze ook bekend van Nieuw Zeeland en het Yellowstone Park in de Ver.Staten van N. Amerika. Alle liggen in postvulkanische gebieden, die overigens ook rijk aan thermen zijn. Zoo bevat het Yellowstone-Park bijna 4 000 thermen, waaronder 100 geysers. Aan Bunsen danken wij de verklaring van het intermitteerend spuiten: de geysers bezitten meestal een vlak bekken (b) van waar een meer of minder vertikaal kanaal (k) naar de diepte voert. Dit toevoerkanaal schijnt een onregelmatig verloop te hebben, zoodat de watercirculatie verhinderd wordt.

In rusttoestand heeft het water in het bekken een temperatuur onder het kookpunt, toenemend naar de diepte. Het gewicht van de waterkolom doet het kookpunt stijgen, zoodat bij 100° G nog geen stoomvorming plaats vindt. Eerst wanneer de temperatuur ergens het nieuwe kookpunt bereikt (a), treedt stoomvorming op. Het water raakt in opbruisende beweging en vloeit over den rand van het bekken heen. Door de stoomvorming wordt warmte verbruikt, het opkoken eindigt, het water zinkt terug in het kanaal, waarna het verschijnsel zich heftiger herhaalt, totdat eindelijk de temperatuur in de diepere waterlagen hoog genoeg is om een sterke stoomvorming en overvloeiing te veroorzaken. Door de algemeene opheffing van druk geschiedt de stoomvorming plotseling explosief in het geheele kanaal en een straal van water en damp wordt omhoog geslingerd. Zoodra de temperatuur van het water door warmteverlies onder het kookpunt daalt, houdt de explosie op, het kanaal is dan bijna leeg en het wateroppervlak weer rustig.

De grootte van de geysers en de wijze van eruptie kunnen zeer verschillend zijn. De grootste hoogte, die de explosies bereiken, is ong. 200 m, terwijl ook geysers bekend zijn, die hun water slechts enkele m omhoog spuiten. Ook de rusttijd van geysers varieert enorm. Sommige vertoonen regelmatige pauzen van enkele uren, om dan enkele minuten te werken, andere rusten wekentot jarenlang en werken dan langer dan een uur. In het algemeen kan gezegd worden, dat hoe langer de pauze is, des te heftiger en langer zal de explosie zijn.

Het water van de geysers schijnt overwegend vadoos te zijn; de werkzaamheid van de geysers in het Yellowstone-Park is bijv. minder in regenarme perioden. Het in het warme bronwater opgeloste kiezelzuur en koolzuur zet zich aan de randen van de geysers af en vormt de bekende sinterterrassen.

Bronnen, die door een groot gehalte aan minerale bestanddeelen, geabsorbeerde gassen of door groote radioactiviteit gekenmerkt zijn, worden minerale bronnen genoemd. Zij bevatten vrij koolzuur, carbonaten, alcaliën (Vichy, Spa), keukenzout, sulfaten (Karlsbad, Marienbad), zwavel (Aken, Aix les Bains), radioactieve stoffen (Gastein, Joachimsthal). Zie: Geneeskrachtige bronnen, in dit artikel. Zie verder ook → Bronwateren.

Lit.: K. Keilhack, Lehrbuch der Grundwasserund Quellenkunde (Berlijn 21917); E. Prinz, Handbuch der Hydrologie (Berlijn 21923); J. Stiny, Die Quellen (Weenen 1933). “Crommelin ” Beteekenis.

Bronnen vormen de zgn. regen- of bronrivieren, waartoe de grootste op aarde behooren, o.m. de Nijl, de Amazone, de Kongo, de Mississippi, de Ob enz. In de aride gebieden, waar de meeste rivieren slechts periodiek water voeren, vormen de bronnen de vestigingsplaatsen: de bron levert het benoodigde drinkwater en het water voor het agrarisch bedrijf. Om deze bronnen is de dichtheid van bevolking zeer groot; de grond door haar te besproeien soms fabelachtig duur. Daarom een intens bedrijf, o.a. Zuidvruchtencultuur, bijv. in Zuid-Spanje en ZuidItalië. De oasen der woestijn zijn om permanente bronnen gelegen.

Ook de kalklandschappen, waar het regenwater in den bodem verdwijnt en het in bronnen weer te voorschijn komt, kennen deze verspreide vestiging, bijv. de Karst, Palestina. Het artesische water is van de allergrootste beteekenis: het levert drinkwater voor groote steden als Parijs en Weenen, het maakte groote deelen van steppen en woestijnen productief en bewoonbaar, o.a. de Algerijnsche Sahara, waar er een uitgebreide dadelpalmencultuur door ontstond met als groote centra: Biskra, Wargla en Toegoert. Een ander voorbeeld vormt het steppengebied van Z.O. Australië, waar de millioenen schapen in deze bronnen drinkwater vinden. Om de thermen ontwikkelden zich badplaatsen met vaak een mondain leven; de kleinere worden het meest opgezocht door hen, die willen kirren, v. Velthoven.

Heilige bronnen.

Reeds in de heidensche Oudheid werden bronnen, welke een bijzondere zegen waren voor de omgeving, als die van den Nijl, van den Ganges, voorwerp van bijzondere vereering. Die door schoonheid begeesterden, werden als door muzen of nimfen bezield en bewoond vereerd. Die door geneeskracht uitmuntten, werden als bijzondere gaven der godheid beschouwd en vooral aan Heracles toegeschreven. Zeer verspreid is de voorstelling, dat zij ontstonden door den hoefslag van een paard, dat door een held of heilige bereden werd, zgn. hippokrene bronnen. In onze streken is zulk een held Odin of Blader, de godin Holda, keizer Karel de Groote, enz.

Zeer verspreid is ook de gedachte, dat de zonnegod door zijn stralen zijn geest in het water doet neerdalen. Vondel en Bilderdijk spreken van Bronmaagden en Bronnejaden, als nimfen van den zonnegod in het water neergezonden. Aken (Aquisgrani), bekend om zijn geneeskrachtige bronnen, ontleent zijn naam aan Aquae Granni, de heilige wateren van den zonnegod Apollo Grannus. Antonides spreekt van Bronling als naam van een der watergoden van het IJ.

Ook in de H. Schrift is sprake van heilige bronnen, o.a. van het bad Bethesda, op vaste tijden door een Engel beroerd en geneeskrachtig gemaakt. Het Christendom heeft vele heilige bronnen van het heidendom geheiligd door ze in doopbronnen om te scheppen, andere aldus geheiligd met de gedachtenis aan een heilige vereerd. Zoo kennen we den Sint-Adalbertsput te Egmond, de Sint-Bonifatiusbron te Dokkum, het Sint-Willibrordsputje te Oss, enz. In plaats van bron spreekt men aldus ook van put, verder nog van pomp, zooals bij de Fetsepomp van Dokkum.

Onder de bronnen met bijzondere geneeskracht door tusschenkomst van een heilige is de bron van Lourdes de meest vereerde. “Brandsma” Geneeskrachtige bronnen zijn bronnen, waarvan het water door zijn bijzondere eigenschappen een geneeskrachtige werking kan uitoefenen op het menschelijke organisme. Zij onderscheiden zich van gewone bronnen door een rijk gehalte aan mineralen (evenwel zijn niet alle minerale bronnen geneeskrachtig), doordat het water zeldzaam voorkomende stoffen bevat (radium, radiumemanatie), of door een hoogere temperatuur. Het zijn meestal meerdere factoren tezamen, die aan het water geneeskrachtige werking verleenen. Voor soorten met opgave van de ziekten, waartegen ze aangewend worden, zie → Bronwateren.

Voorstelling in de kunst.

Het gebruik der bronnen leidde overal en ten allen tijde tot het scheppen van bouwen kunstwerken. Ook de Oude Wereld was hier rijk aan, hoewel weinig hiervan gespaard is gebleven. Op het land en langs de wegen waren zij eenvoudig: een enkele waterstraal, neerstroomend uit een spuwer tegen een losstaanden pilaar of kolom aangebracht; ofwel, wanneer de waterrijkdom grooter was: een groot bekken aanhoudend met toestroomend bronwater gevuld, tot gerief der reizigers en hun dieren. Af en toe veronderstelde het belangrijke werken, dikwijls in het inwendige van rots of aarde verborgen, tot het vangen van de waterader en het regelen van den toevoer.

In de steden waren de b. rijker, zelfs de kleinste waren daar onder een portiek geplaatst, met den spuwer tegen den achterwand. Sommige waren zeer groot (de Enneakrounos = „negenbron”, te Athene), en maakten de beroemdheid der stad uit (de Peirènè van Corinthe, nog bestaand). Steeds waren zij echter tot gebruik bestemd ; louter sierbronnen en fonteinen bleven vooreerst onbekend. De Grieksche soberheid werd in Rome weelderiger: de enkele dierkoppen als spuwers ontwikkelden zich tot volledige dieren, ook de menschelijke figuur werd erbij misbruikt.

In het begin heerschte er echter zeker ook de eenvoud, d.i. voordat de honderden bronnen moesten plaats maken voor het water, door aquaducten uit de bergen aangevoerd.

De Ouden hadden ook hun geneeskrachtige bronnen, vooral hun „ wonderbronnen”, meest in de nabijheid der tempels (de Pythia: opperpriesteres van Delphos, ontving haar ingevingen uit den damp van bronwater). Rome kende zijn brongeest of brongod: Fons (of Fontus) en zijn bronfeesten: Fontinalia; de Grieken kenden hun bronnymphen, die eenmaal Fons verdringen zouden, en daarna zelf zouden wijken naar Gallië, om daar in het volksgeloof met de brongeesten te blijven voortleven tot in de M. E. en verder.

De M. E. plaatste de openbare bronnen weder in de oude eer; doelmatig en fraai, waren zij vaak versierd met de beelden der Heiligen, waaraan zij waren toegewijd. Ook enkele groote wonderdadige bronnen uit dien tijd bleven bewaard, dank zij zeker de bedevaarten (Bretagne). → Baden; → Fontein; → Put.

Lit.: Dict. d’Ant. grecq. et rom. (Daremberg en Saglio, art. Fons); Dict. de l’Arch. franç. (Violet-le-Duc, art. Fontaine). “Louwerse ”In de beeldende kunst wordt vaak een bron afgebeeld 1° als het symbool van eeuwig leven en wedergeboorte, → Levensbron.

2° Bij de Maagd Maria komt ze als vertolking van de „bron van genade” of (bij de Onbevlekte Ontvangenis) als „verzegelde bron”.
3° Bij de heiligen hangt ze meestal samen met een legende, volgens welke op hun gebed een b. zou ontsprongen zijn: zoo bij St. Gondulphus, Bonifatius, Gommarus, Isidorus den landman. Bij St. Paulus’ dood zou, waar zijn afgehouwen hoofd neerkwam, een drievoudige b. geweld zijn, vandaar bij hem (zelden) een b. als attribuut. “Knipping ”Boven: Middeleeuwsche bron bij Poitiers. Onder: Drieëenheidsbron te Morbihan (Bretagne).