(Philacrocorax carbo Sinensis) (zie plaat), groote watervogel der kuststreken in heel Eur. van Midden-Noorwegen tot in ’t Zuiden. In Hongarije langs den beneden-Donau.
Leeft van visch, vooral paling. Daardoor niet bij de wet beschermd. Broedt op hooge boomen, vooral in eendenkooien, in groote troepen of kolonies. Soms ook op lage struiken, zelfs op den grond. Takken en knoppen der boomen worden door de uitwerpselen der vogels bekalkt en sterven daardoor af. Broedtijd Maart—Juni.
Eieren 3—6, lichtgroen, met witte kalklaag bedekt, 57—75 mm lang en 35—43 mm breed. In 1918 waren er nog ± 3 000 paar in Nederland. In 1926 nog 1 200 paar. Jongen worden o.a. in de kolonie te Lekkerkerk uit het nest gehaald en op de markt te Rotterdam als jonge ganzen voor consumptie verkocht. Deze zwarte vogel zwemt met schuin omhoog stekenden snavel. Vliegt met uitgestrekten hals laag over het water.
Zet zich vaak te zonnen op bakens, palen van ducdalven, kribben en steendijken. Van nabij is het zwart van den rug en den hals met blauwachtigen weerschijn. De vleugel- en schouderveeren zijn bruin met zwarte franje. De kin is wit. In den paartijd verschijnen witte veeren aan den bovenhals en de dijen.Volksnamen: schollevaar, waterraaf, rotgans, ielgoes; Duitsch: Kormoran. Orde: Roeipootigen, de 4 teenen zijn nl. door zwemvliezen verbonden; haakvormige punt aan den snavel. Vlucht 137 cm.
Nog een 2e soort a. komt in Ned. voor: de Gekuifde a. (Phalocrocorax aristoteles). Deze is kleiner dan de vorige: 15 x in den winter bij ons waargenomen. Broedt op de rotsachtige kusten van Faröer, Ijsland en ook aan die van Frankrijk, Portugal, Spanje. De a. nemen graag de nesten van reigers in bezit.
Lit: Jac. P. Thijsse, Het Vogeljaar; Dr. Beukers, Onze Vogels: Jan P. Strijbos, Hoe heet die vogel?
Bernink.