Het Vaticaans Concilie (1869-1870) leert, dat God met de innerlijke geloofsgenade van de H. Geest uiterlijke bewijzen voor zijn Openbaring heeft willen verbinden, nl. de goddelijke feiten, vooral de wonderen en profetieën, welke, omdat zij Gods almacht en oneindige kennis duidelijk tonen, zekere en aan het bevattingsvermogen van allen aangepaste tekenen zijn van de goddelijke Openbaring.
In apologetische zin kan daarom het wonder gedefinieerd worden als een uiterlijk waarneembaar feit, dat zozeer buiten of boven de gewone orde van de natuur staat, dat het niet op natuurlijke wijze verklaard kan worden en op duidelijke wijze teken is van een bovennatuurlijke werkelijkheid, met name van de waarheid van Jesus als de Christus en van zijn Kerk. Onderscheiden kunnen worden: wonderen in de geestelijke orde, welke betrekking hebben op de openbaring van Gods macht in de persoon van Jesus Christus en in zijn Kerk, en wonderen welke betrekking hebben op de physieke natuurorde, bijv. natuurwonderen en genezingswonderen.De Kerk geeft een voorbeeld van een zeer critische houding tegenover de feiten, welke als wonder worden voorgesteld; dit blijkt het duidelijkst in de genezingswonderen, bijv. te Lourdes. Als algemene voorwaarden worden gesteld : 1. de afwezigheid van een genezingsmiddel;
2. het plotseling intreden van de genezing bij een duidelijk organische ziekte, welke op zichzelf in het geheel niet of zeer moeilijk en in een veel langer tijdsverloop kan genezen;
3.de afwezigheid van een normale herstelperiode;
4.de onberekenbaarheid van de wijze van genezing;
5.de bestendigheid van de genezing.
Het is echter niet voldoende het onverklaarbare feit in zichzelf te beschouwen. De religieuze context waarin het wonder plaats vindt, met name geloof en gebed, welke op een of andere wijze het wonder altijd vergezellen, moeten in de bewijsvoering worden betrokken. Want hierdoor alleen is het mogelijk te ontkomen aan de traditionele moeilijkheid van de onbekende natuurkrachten en positief te geraken tot bovennatuurlijke verklaring en zingeving. Juist door de verwijzende kracht van geloof en gebed treedt het teken-karakter van het wonder duidelijk naar voren.
Tussen de wonderen en de parapsychologische verschijnselen bestaat een dubbel verschil: 1. de aard van de verschijnselen is verschillend. Er zijn weliswaar bepaalde feiten uit het leven van de heiligen die overeenkomst vertonen met de feiten van de parapsychologie, maar voor de meest evidente wonderfeiten, bijv. de genezingen van organische ziekten, kunnen geen parallellen in de parapsychologie worden aangewezen; 2. terwijl de parapsychologische verschijnselen voortkomen uit immanente, hoewel abnormale, begaafdheden en duidelijk het karakter dragen van bijzondere menselijke prestaties, verwijzen de wonderen door hun aard en hun verschijningsvorm naar een bovennatuurlijke oorzakelijkheid. In deze twee punten ligt eveneens het verschil met de genezingen, welke uit de kracht van genezend geloof (faith-healing) verklaard worden. In het N.T. hebben de wonderen de zin van een dóórbreken van de krachten van het Godsrijk. De krachten van het Godsrijk zijn in de wonderen werkzaam tot verheerlijking van God en van zijn Gezondene en tegelijk tot heil en verlossing van de arme mens, naar ziel en naar lichaam. De wonderen van Jesus, die een symbool vormen van het Godsrijk, worden voortgezet in de activiteit van de apostelen en in de geschiedenis van de Kerk.
Omdat in de Kerk het Godsrijk op aarde geïncarneerd is, is het begrijpelijk, dat de wonderen op blijvende wijze tot de verschijning van de Kerk behoren. Deze wonderen zijn dikwijls gebonden aan bepaalde plaatsen en bepaalde heiligen, maar vormen toch in hun geheel een duidelijk bewijs en symbool van de Kath. Kerk als liet Mystieke Lichaam van Christus.
B. V. L.