is de leer dat de mens niet méér met zekerheid kan kennen dan hij waarnemend kan vaststellen: het feitelijk gegevene. Dit feitelijke is de énige norm voor het menselijk denken, dat zich beperken moet tot het vaststellen van feiten en het zoeken van de betrekkingen er tussen.
Daarom staat het positivisme afwijzend tegenover het metaphysisch denken, dat niet bij het feitelijke wil blijven staan maar wil onderzoeken wat een feit tot feit maakt: het „waarom” der feiten. De grondlegger van het moderne positivisme, A.
Comte (1798-1857), verwijst voor de inhoud van het feitelijk gegevene naar de resultaten van de ervaringswetenschappen, welke verenging ook bij de latere positivisten veelal wordt aangetroffen.Het neo-positivisme (Wiener Kreis: R. Carnap, H. Reichenbach, M. Schlick, L. Wittgenstein) houdt vol dat men alleen dan zinvol van menselijk weten kan spreken als het uitspraken betreft, die door een zintuiglijke waarneming (althans in beginsel) te verifiëren zijn, terwijl de samenhang van deze uitspraken beheerst dient te worden door een logica, waarvan de grondregels eveneens moeten zijn aangepast aan de zintuiglijke waarneming. j. p.